ECLI:NL:GHARL:2017:786

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
200.202.817
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot opheffing faillissement en toepassing wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] en [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin hun verzoek tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] en [appellante] niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden, met name de schuld aan de Belastingdienst. De totale schuldenlast van het echtpaar bedraagt € 423.279,68, waarvan een aanzienlijk deel bestaat uit fiscale boetes. De curator had in een schriftelijke verklaring aangegeven dat er geen mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke schuldregeling, wat door het hof als voldoende onderbouwd werd beschouwd. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 26 januari 2017, hebben [appellant] en [appellante] hun standpunt toegelicht, maar het hof concludeerde dat zij niet in staat waren om aan te tonen dat zij te goeder trouw waren geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoekschrift. Het hof bekrachtigde uiteindelijk het vonnis van de rechtbank, waardoor het verzoek tot schuldsanering werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.202.817
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, C/05/15/382 en C/05/15383 F)
arrest van 2 februari 2017
inzake
[appellant] ,
en
[appellante], echtgenote van [appellant] ,
beiden wonende te [plaatsnaam] , gemeente [gemeente] ,
appellanten, hierna: [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. P.H. Vestiens te Doetinchem.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 28 april 2015 zijn de vennootschap onder firma [appellant] , handelend onder de naam [v.o.f.] (hierna: de v.o.f.), en haar vennoten [appellant] en [appellante] , op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard. Daarbij is mr. E. Schippers tot rechter-commissaris benoemd en mr. M.L.J. Meijer tot curator.
Het faillissement van de v.o.f. is op 5 juli 2016 opgeheven bij gebrek aan baten.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 27 oktober 2016 zijn de verzoeken van [appellant] en [appellante] tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 3 november 2016 ingekomen verzoekschrift zijn [appellant] en [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, de verzoeken tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief met bijlagen van mr. Vestiens van 12 december 2016 en de brief met bijlagen van de curator van 20 december 2016.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 januari 2017, waarbij [appellant] en [appellante] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun advocaat. Voorts is de curator verschenen.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , en [appellante] , geboren op [geboortedatum] , zijn met elkaar gehuwd. De totale schuldenlast bedraagt € 423.279.68, waaronder schulden aan de Belastingdienst van € 312.675,75. Daarvan betreft € 205.316,- fiscale boetes.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] en [appellante] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de schulden, met name ten aanzien van de schuld aan de Belastingdienst, te goeder trouw zijn. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellant] en [appellante] de boedel hebben benadeeld door bij de verkoop van hun woning, onder meer, de sauna uit die woning te verwijderen, waardoor de opbrengst van de woning met € 15.000 verminderd is.
3.3
[appellant] en [appellante] kunnen zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen en zijn daarvan in hoger beroep gekomen.
3.4
Over de ontvankelijkheid van [appellant] en [appellante] in het hoger beroep overweegt het hof het volgende.
Een verzoek tot omzetting van een faillissement in een schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 15b van de Faillissementswet (hierna: Fw), zoals hier aan de orde, dient te voldoen aan de eis van artikel 285 lid 1, aanhef en onder f Fw. Aan deze eis kan worden voldaan door bij het omzettingsverzoek een schriftelijke verklaring van de curator te voegen, waarin is vermeld dat de curator heeft onderzocht of de gefailleerde aan zijn gezamenlijke schuldeisers een akkoord in de zin van artikel 138 Fw kan aanbieden en dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. (HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:589.)
De curator heeft bij brief (door [appellant] en [appellante] in hoger beroep overgelegd als productie 3b) verklaard “dat een schuldregeling niet is aangevangen omdat hiervoor eenvoudigweg geen middelen beschikbaar waren”. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de curator desgevraagd ter toelichting op die verklaring meegedeeld dat zij, in het kader van de afwikkeling van het faillissement van [appellant] en van [appellante] , met hen heeft gesproken over de mogelijkheid van een minnelijk traject, dat zij heeft geconstateerd dat [appellant] en [appellante] wel een zeker bedrag gespaard hadden, dat geen gelden van derden beschikbaar waren, zodat gelet op de zeer omvangrijke schulden er geen basis was voor een minnelijke regeling en dat zij er daarom vanaf heeft gezien om een aanbod daartoe te doen. Gelet op die nadere toelichting van de curator op haar schriftelijke verklaring acht het hof voldoende onderbouwd dat de curator het hiervoor bedoelde onderzoek heeft gedaan. Gezien die schriftelijke verklaring en toelichting van de curator oordeelt het hof dat aan de eis van artikel 285 lid 1, aanhef en onder f Fw is voldaan. [appellant] en [appellante] zijn ontvankelijk in het hoger beroep.
3.5
Het hof overweegt vervolgens dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw aan [appellant] en [appellante] is aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. Zij dienen om die reden aan de hand van stukken inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
Het hof constateert dat op de schuldenlijst alle ontstaansdata van de schulden ontbreken. Bij gebrek aan stukken die de ontstaansdata van de schulden onderbouwen, kan het hof dus niet vaststellen hoe de schuldenpositie van [appellant] en [appellante] zich vijf jaar voor het verzoekschrift heeft voltrokken.
Met betrekking tot de schulden aan de Belastingdienst constateert het hof dat [appellant] en [appellante] niet inzichtelijk hebben gemaakt welke schulden er precies zijn, wanneer die zijn ontstaan en of en in welke zin zij bezwaar hebben gemaakt tegen opgelegde aanslagen en tegen de boetes, die kennelijk over de periode 2010 tot en met 2014 zijn opgelegd. Dat zij de aangiften hebben laten verzorgen door een accountant, omdat zij geen verstand van fiscale aangelegenheden hebben, komt voor hun rekening. [appellant] en [appellante] hadden zich er immers van moeten vergewissen dat de accountant zijn werk naar behoren verrichtte.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben [appellant] en [appellante] verklaard dat een aantal, meest concurrente, schulden recent vóór hun faillissement is ontstaan. Zij hebben die schulden en hun ontstaansdata echter niet met stukken onderbouwd toegelicht. Het hof kan terzake dan ook niet beoordelen of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
Gelet op het vorenstaande hebben [appellant] en [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. Het verzoek van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moet daarom worden afgewezen.
3.6
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken.
3.7
De slotsom is dat het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal daarom worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
27 oktober 2016.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, M.B. Beekhoven van den Boezem en
A.S. Gratama, en is op 2 februari 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.