ECLI:NL:GHARL:2017:7771

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
200.190.760
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht bij de koop van een paard tussen een Tsjechische koper en een Duitse verkoper

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep over de internationale rechtsmacht in een geschil dat voortvloeit uit de koop van een dressuurpaard. De Tsjechische koper, aangeduid als [appellant], had in april 2011 een paard gekocht van een Duitse verkoper, aangeduid als [geïntimeerde], voor een bedrag van € 75.000,00. De koper had een deel van de koopsom contant betaald en de rest overgemaakt. Na de aankoop bleek het paard gezondheidsproblemen te hebben, wat leidde tot een geschil over de koopovereenkomst. De koper vorderde vernietiging of ontbinding van de koopovereenkomst en terugbetaling van de koopsom, terwijl de verkoper de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwistte.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van de koper afgewezen, waarna de koper in hoger beroep ging. Het hof heeft zich gebogen over de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd was om van de vorderingen kennis te nemen, met name in het licht van de EEX-Verordening. Het hof concludeerde dat de vorderingen van de koper en de dierenarts, die ook in het geding was betrokken, samenhangen en dat er voldoende grond was voor de Nederlandse rechter om bevoegd te zijn. Het hof heeft uiteindelijk besloten om een comparitie van partijen te gelasten om verdere inlichtingen in te winnen en een minnelijke regeling te beproeven. De zaak illustreert de complexiteit van internationale rechtsmacht in civiele zaken, vooral wanneer meerdere partijen en verschillende rechtsgebieden betrokken zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.190.760
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, 794758)
arrest van 5 september 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (Tsjechië),
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.A. Wensing,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. U. Acker.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen die de rechtbank Arnhem, respectievelijk de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, op 6 januari 2012, 30 maart 2012, 22 juni 2012, 16 november 2012, 14 december 2012, 12 juli 2013, 1 november 2013 en 3 april 2015 heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 3 juni 2015,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald, doch uitsluitend in het incidenteel hoger beroep met betrekking tot de internationale bevoegdheidskwestie.

3.De vaststaande feiten

3.1
[appellant] heeft in april 2011 van ofwel [geïntimeerde] ofwel [vennootschap] (een vennootschap naar Duits recht) het dressuurpaard Floris gekocht voor € 75.000,00. [appellant] heeft van de koopsom een bedrag van € 30.000,00 contant betaald, van welke betaling een kwitantie is opgemaakt. Het resterende bedrag heeft zij overgemaakt op een bankrekening met nummer 72600117.
3.2
Voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst heeft dierenarts [dierenarts] (hierna: [dierenarts] ), wonende te [woonplaats] (Nederland), het paard onderzocht. In zijn onderzoeksrapport van 8 april 2011 heeft [dierenarts] vermeld: “
Clinically and X-rays acceptable”.
3.3
[appellant] heeft het paard op 16 september 2011 laten onderzoeken door een andere dierenarts. Deze heeft in een brief van 19 september 2011 onder meer het volgende vermeld:

Diagnose: vo.re Strahlbeinzyste met einhergehender schmerzbedingter Lahmheit. vo.re Im bereich der N. Digitalis palmaris Operationsnarben die auf eine Neurektomie schliessen lassen. Diese Neurektomie wurde mit an Sicherheit grenzender Wahrscheinlichkeit aufgrund einer bekannten Strahlbeinproblematik durchgeführt.
Prognose: Aufgrund der oben beschriebenen Befunde ist “Florenzio” nicht mehr als Turnierpferd einzusetzen.”

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft bij dagvaarding van 17 november 2011 zowel [geïntimeerde] als [dierenarts] doen dagvaarden om te verschijnen voor de kantonrechter in de rechtbank Arnhem, zittingsplaats Nijmegen. Zij heeft ten aanzien van [geïntimeerde] primair vernietiging en subsidiair ontbinding van de koopovereenkomst gevorderd, alsmede terugbetaling van € 75.000,00, met de gebruikelijke nevenvorderingen. Zij heeft voorts daarnaast ten aanzien van zowel [geïntimeerde] als [dierenarts] , hoofdelijk, betaling gevorderd van de kosten, op te maken bij staat, die zij heeft gemaakt ten behoeve van stalling en verzorging van het paard tot aan de dag dat het paard weer in eigendom is overgedragen aan [geïntimeerde] , ook dit met de gebruikelijke nevenvorderingen.
4.2
[geïntimeerde] is in eerste aanleg verschenen, maar [dierenarts] niet. [geïntimeerde] heeft aanstonds de (internationale) bevoegdheid van de rechtbank betwist.
4.3
De kantonrechter heeft, na een tussenvonnis in het bevoegdheidsincident van 30 maart 2012, bij vonnis in het bevoegdheidsincident van 22 juni 2012 overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat de koopovereenkomst valt onder de definitie van artikel 15 lid 1 sub c EEX-Verordening. Vervolgens heeft de kantonrechter overwogen dat artikel 6 lid 1 EEX-Verordening van toepassing is en dat de stelling van [appellant] dat [dierenarts] is ingehuurd om de veterinaire toestand van het paard te bepalen ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst en dat dit oordeel van doorslaggevende betekenis is geweest, meebrengt dat voldoende samenhang bestaat tussen de vorderingen tegen beide gedaagden. Op die grond heeft de kantonrechter zich in dat vonnis bevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] . In de hoofdzaak heeft de kantonrechter uiteindelijk bij het eindvonnis van 3 april 2015 de vorderingen op zowel [geïntimeerde] als [dierenarts] afgewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen, doch uitsluitend voor zover dit jegens [geïntimeerde] is gewezen. Zij heeft vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en gevorderd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, het bestreden vonnis vernietigt en haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen jegens [geïntimeerde] toewijst. [geïntimeerde] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder aanvoering van twee grieven. Zijn eerste grief is gericht tegen het feit dat de kantonrechter zich (internationaal) bevoegd heeft verklaard om van de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] kennis te nemen. Zijn tweede grief is gericht tegen het oordeel dat [appellant] als consument moet worden beschouwd. Ook heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd in het principaal hoger beroep. Hij heeft geconcludeerd, primair, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, zich onbevoegd zal verklaren om van de vorderingen van [appellant] kennis te nemen. Subsidiair, voor het geval het hof de Nederlandse rechter wel bevoegd zal achten, heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 3 april 2015.
5.2
[geïntimeerde] heeft uitdrukkelijk, zowel in de memorie van antwoord als - nadat in het roljournaal was bericht dat het hof voornemens was een comparitie te bepalen - op de rol, aan het hof verzocht om eerst over de bevoegdheidskwestie te oordelen. Er is uiteindelijk arrest bepaald ‘in het incidenteel appel met betrekking tot de internationale bevoegdheidskwestie’.
5.3
In zijn eerste grief betoogt [geïntimeerde] dat de kantonrechter ten onrechte op grond van artikel 6 sub 1 EEX-Verordening de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft aangenomen. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat voor de beoordeling van de internationale rechtsmacht uitsluitend de ingestelde vorderingen moeten worden bekeken, dat uitgangspunt is - bij meerdere gedaagden - dat ieder voor de voor hem bevoegde rechter wordt gedagvaard en dat daarop op grond van artikel 6 sub 1 EEX een uitzondering kan worden gemaakt als er een risico bestaat dat bij afzonderlijke berechting onverenigbare uitspraken worden gedaan. Daarvan is volgens [geïntimeerde] in dit geval echter geen sprake. [geïntimeerde] stelt voorts dat er sprake is van een onderonsje tussen [appellant] en [dierenarts] , erop gericht om de Nederlandse rechter bevoegd te maken.
5.4
Hierover wordt als volgt overwogen. De inleidende dagvaarding in deze zaak is uitgebracht op 17 november 2011. Dat betekent dat voor de internationale rechtsmacht moet worden getoetst aan de bepalingen van Verordening (EG) nr 44/2001 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hiervoor en hierna ook genoemd: EEX-Verordening of kortweg EEX). De zogenoemde ‘herschikte’ EEX-Verordening is eerst met ingang van 10 januari 2015 van toepassing geworden en dus op deze zaak niet van toepassing.
5.5
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht met betrekking tot de vordering van [appellant] op [dierenarts] . [dierenarts] woonde immers in [woonplaats] (Nederland), zodat de Nederlandse rechter op grond van de hoofdregel van artikel 2 lid 1 EEX bevoegd was. Volgens dezelfde hoofdregel is de Duitse rechter bevoegd kennis te nemen van de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] . De vraag is nu of [geïntimeerde] óók kon worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van [dierenarts] . Dit zou op grond van artikel 6 sub 1 EEX kunnen ‘op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven’. Beoordeeld dient te worden of de verschillende vorderingen samenhangend zijn en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat. Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle noodzakelijke elementen van het dossier, waartoe in voorkomend geval, ook al is dit voor de beoordeling niet noodzakelijk, de rechtsgrondslagen van de ingestelde vorderingen in de beschouwing zullen moeten worden betrokken (HvJ EG 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595, punt 41). Beslissingen kunnen niet reeds onverenigbaar worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil, maar daartoe is bovendien vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens (HvJ EU 21 mei 2015, ECLI:EU:C:2015:335, punt 20). Van een zo nauwe band kan reeds sprake zijn wanneer er gevaar voor tegenstrijdige uitspraken bestaat, ook al kunnen de uitspraken afzonderlijk ten uitvoer worden gelegd en sluiten de rechtsgevolgen elkaar niet uit.
5.6
Bij de beantwoording van de vraag of hij rechtsmacht heeft, dient de rechter zich niet te beperken tot de stellingen van de eiser, maar moet hij ook acht slaan op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van de gedaagde (Zie HvJ EU 16 juni 2016, nr. C-12/15). Artikel 6, punt 1, EEX-Verordening vindt toepassing wanneer de tegen de verschillende verweerders gerichte vorderingen samenhangend zijn op het moment waarop zij worden ingesteld (HvJEG 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595).
5.7
De vordering jegens [geïntimeerde] is een vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling, althans ontbinding van de koopovereenkomst wegens wanprestatie, onder terugbetaling van de koopprijs en vergoeding van de kosten voor het verzorgen van het paard tot het moment van afgifte aan [geïntimeerde] . De vordering jegens [dierenarts] strekt tot vergoeding van laatstgenoemde kosten op de grond dat [dierenarts] jegens [appellant] wanprestatie heeft gepleegd althans onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij het paard bij de aankoop niet goed heeft gekeurd waardoor het gebrek van het paard niet aan het licht is gekomen. Het gaat hier dus om vorderingen die voortvloeien uit eenzelfde feitencomplex, te weten de aankoop van een paard na een aankoopkeuring met een, naar later volgens eiseres blijkt, gebrek, terwijl dat gebrek bij de aankoopkeuring niet aan het licht is gekomen. De vorderingen hangen ook met elkaar samen in die zin, dat de toewijzing of afwijzing van de vordering tot schadevergoeding mede afhankelijk is van de vraag of er sprake is van dwaling of wanprestatie bij de koopovereenkomst. Dat maakt dat niet alleen feitelijk maar ook rechtens sprake is van eenzelfde situatie als bedoeld in rechtsoverweging 5.5. De conclusie is dan ook dat in beginsel aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
5.8
De in artikel 6, punt 1, EEX-verordening neergelegde bijzondere bevoegdheidsregel kan niet aldus kan worden uitgelegd dat zij een eiser de mogelijkheid biedt een vordering tegen meerdere verweerders in te stellen met het enkele doel, een van die verweerders af te trekken van de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft (HvJ EG 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:471, punt 32). Anderzijds is voor toepassing van artikel 6, punt 1, EEX-Verordening niet vereist dat komt vast te staan dat de vorderingen níet enkel zijn ingesteld om een van de gedaagden, hier: [geïntimeerde] , te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft (HvJ EG 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595, punt 54). Om de toepasselijkheid van de bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, EEX-Verordening te kunnen uitsluiten moet voor een dergelijke bewering afdoende bewijs worden overgelegd dat de betrokken partijen zich schuldig hebben gemaakt aan collusie met de bedoeling, de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling op het moment van instelling van het beroep kunstmatig te creëren of te handhaven (HvJ EU 21 mei 2015, ECLI:EU:C:2015:335, punt 31). Hetgeen [geïntimeerde] dienaangaande gesteld heeft, komt er op neer dat [dierenarts] en [appellant] hebben samengespannen om [geïntimeerde] voor de Nederlandse rechter te kunnen dagvaarden. [geïntimeerde] stelt ter onderbouwing daarvan dat:
- [appellant] per se [dierenarts] als keurend dierenarts wilde;
- dat [dierenarts] heeft toegegeven een fout te hebben gemaakt bij de keuring;
- dat [dierenarts] verstek heeft laten gaan;
- en dat [appellant] [dierenarts] niet mede in het hoger beroep heeft betrokken.
5.9
Het hof is van oordeel dat de bovengenoemde omstandigheden onvoldoende grond vormen om als vaststaand aan te nemen dat er sprake is van een samenspanning tussen [dierenarts] en [appellant] met als doel de Nederlandse rechter bevoegd te maken en [geïntimeerde] van de Duitse rechter af te houden. Bij de beoordeling van die stelling gaat het om de vraag of sprake is van samenspanning voor of op het moment van inleidende dagvaarding. In de inleidende dagvaarding is niet gesteld dat [dierenarts] heeft toegegeven dat hij de cyste over het hoofd heeft gezien, maar slechts dat gedaagden (onder wie [dierenarts] ) zich in stilzwijgen hullen. Als juist is, zoals [appellant] in haar akte uitlating rapport van 26 september 2014 heeft aangevoerd, dat [dierenarts] (naar het hof begrijpt: later) heeft toegegeven dat hij een ernstig gebrek over het hoofd heeft gezien, behoeft dat niet te duiden op een samenspanning. Het kan wel verklaren dat [dierenarts] verstek heeft laten gaan. Dan blijft over het feit dat [appellant] een Nederlandse dierenarts wenste (zoals [geïntimeerde] onder 9 conclusie van antwoord heeft gesteld), maar [geïntimeerde] heeft óók gesteld dat [appellant] geen dierenarts in Nederland kende en dat hij die dierenarts op verzoek van [appellant] heeft aangezocht (zie 10 conclusie van antwoord). Het hof ziet in dit alles onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van [geïntimeerde] dat sprake is van een opzetje. Dat [appellant] er in hoger beroep voor heeft gekozen [dierenarts] niet (meer) te dagvaarden, maakt dit niet anders. [geïntimeerde] heeft bovendien geen bewijs geleverd van zijn stelling dat sprake is van een ‘onderonsje’, maar heeft die stelling uitsluitend op vermoedens gebaseerd.
5.1
De stelling, onder 48 van de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, dat de internationale rechtsmacht in hoger beroep überhaupt niet meer op artikel 6 lid 1 EEX kan worden gebaseerd omdat [dierenarts] niet in het hoger beroep is betrokken, miskent dat de internationale rechtsmacht moet worden getoetst naar het moment van de inleidende proceshandeling. Met andere woorden: eens bevoegd blijft bevoegd.
5.11
De slotsom van het voorgaande is dat de rechtbank Arnhem (internationale) rechtsmacht had om van de vorderingen kennis te nemen en dat dientengevolge ook het hof thans bevoegd is.
5.12
[geïntimeerde] heeft verder nog aangevoerd dat geen sprake was van een kantonzaak. Tegen het achterwege laten van een verwijzing naar een handelskamer staat echter ingevolge artikel 71 lid 5 Rv geen hogere voorziening open. Daarop stuit deze klacht af. De conclusie is dan ook dat grief 1 faalt.
5.13
Het hof ziet het hof aanleiding om, alvorens verder te beslissen, een comparitie van partijen te gelasten voor de meervoudige kamer van het hof. Het doel is het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon samen met hun advocaten zullen verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof,
bepaalt dat de zitting zal worden gehouden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader te bepalen datum en tijdstip.
bepaalt dat advocaten bij deze comparitie elk gedurende maximaal 10 minuten, aan de hand van maximaal 2 A4’tjes spreeknotities, het standpunt van partijen mogen toelichten;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met augustus 2018 zullen opgeven op de roldatum 19 september 2017, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door het hof zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, B.J. Lenselink en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 september 2017.