ECLI:NL:GHARL:2017:7746

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
200.153.586
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van een pachtovereenkomst na afloop van de Pachtwet overeenkomst

In deze zaak gaat het om de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen [A] en [B] na afloop van een Pachtwet overeenkomst. [A] had in 2000 een pachtovereenkomst gesloten met zijn vader, [B], voor een weiland, die eindigde op 1 februari 2012. Na afloop van deze overeenkomst bood [B] het land voor een jaar te huur aan, maar het hof kwalificeert deze rechtsverhouding als een reguliere pachtovereenkomst voor de duur van één jaar. Het hof oordeelt dat [A] redelijkerwijs moest begrijpen dat zijn vader een pachtcontract voor één jaar wilde aangaan, en dat de betalingen door [A] geen nieuwe pachtovereenkomst tot stand brachten. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de pachtkamer en legt de reguliere pachtovereenkomst vast, ingaande op 1 februari 2012 en eindigend op 1 februari 2013, tegen een pachtsom van € 3.000. De kosten worden gecompenseerd in beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.153.586
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 2323928)
arrest van de pachtkamer van 5 september 2017
inzake
[A] ,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant in het principaal beroep, geïntimeerde in het incidenteel beroep,
hierna: [A] ,
advocaat: mr. J. Bolt,
tegen:
[B] ,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde in het principaal beroep, appellant in het incidenteel beroep,
hierna: [B] ,
advocaat: mr. P. Sipma.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 april 2016 hier over. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 19 januari 2017. Aan het slot van de comparitie heeft het hof de zaak verwezen voor beraad partijen. Op roldatum 21 februari 2017 hebben partijen arrest gevraagd en vervolgens aanvullend de stukken overgelegd. Daarna heeft het hof arrest bepaald.
1.2
[A] vordert in het principaal hoger beroep - kort samengevat - het bestreden vonnis te vernietigen en zijn vorderingen alsnog toe te wijzen met veroordeling van [B] in de kosten.
1.3
[B] vordert in het incidenteel hoger beroep - kort samengevat - het bestreden vonnis te vernietigen en de vorderingen van [A] af te wijzen met veroordeling van [A] in de kosten.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
In 2000 heeft [A] als pachter met zijn vader [B] als verpachter een overeenkomst in de zin van artikel 70f Pachtwet gesloten voor het weiland gelegen in de [straat] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie K, nummer 42, groot 3.31.80 ha voor de duur van 12 jaren, ingaande op 1 februari 2000 en eindigend op 1 februari 2012. Deze overeenkomst is door de Grondkamer Noord goedgekeurd op 4 december 2000.
2.2
Bij brief van 23 januari 2012 hebben zijn ouders aan [A] een in de Friese taal opgestelde brief gestuurd. Daarin staat, in Nederlands vertaald:
”Vader en moeder zijn niet van plan om ons land (grasland) nr. K000 42G weer te verhuren, dit in verband met onze leeftijd.Het land is en blijft te koop.Jij kunt het voor één jaar gebruiken onder de volgende voorwaarden:de nog te betalen huur en kosten moeten uiterlijk 1 februari 2012 op onze rekening staan (…).Het te gebruiken land moet zoals we gewend zijn “netjes” gebruikt worden. (…)Op 1 februari 2013 moet het land leeg zijn.De andere voorwaarden zijn,op 1 april 2012,1 juli 2012 en 1 oktober 2012 moet per keer € 1000 op onze rekening staan.”
2.3
[A] heeft het land in gebruik gehouden en € 3.000 betaald wegens de pacht voor het jaar 2012.
2.4
Bij brief van 2 mei 2013 heeft [A] meegedeeld de grond tegen verpachte waarde te willen aankopen.
2.5
Bij Nederlandstalige brief van 17 juni 2013 hebben zijn ouders [A] laten weten:
“Buiten ons medeweten en zonder onze toestemming heb jij ons perceel grasland (K42) gemaaid en geoogst. Ons inziens ben jij onrechtmatig bezig en ben je schadeplichtig.”
2.6
Nadien heeft (de gemachtigde van) [B] [A] gesommeerd het perceel te ontruimen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[A] heeft in eerste aanleg gevorderd de schriftelijke vastlegging van een reguliere pachtovereenkomst op basis van de wettelijke termijn van zes jaar.
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 4 juli 2014 geoordeeld dat de rechtsverhouding per 1 februari 2012 moet worden aangemerkt als een reguliere pachtverhouding waarbij [A] de beperkte gebruiksduur tot een jaar heeft aanvaard. Om de in het vonnis genoemde redenen heeft de pachtkamer geoordeeld dat het beroep van [A] op het bestaan van een pachtovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en de vordering afgewezen.

4.Debeoordelingvanhethogerberoep

4.1
In hoger beroep ligt wederom de vraag voor hoe de rechtsverhouding tussen partijen na 1 februari 2012 moet worden gekwalificeerd. Het hof oordeelt, net als de pachtkamer in eerste aanleg, dat [A] uit de brief van 23 januari 2012 redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn vader een pachtcontract voor de duur van één jaar wilde aangaan, tot 1 februari 2013, tegen een pachtprijs van € 3.000. Uit het feit dat [A] de grond in gebruik heeft gehouden en de verzochte pachtprijs heeft voldaan, heeft [B] redelijkerwijs mogen begrijpen dat [A] daarmee heeft ingestemd.
4.2
Een aanbod tot voortzetting van de pachtverhouding of een aanbod voor een nieuw contract na 1 februari 2013 ontbreekt. De betalingen door [A] van een bedrag van € 3.000 vanaf 2 april 2013 en elk jaar daarna, doen geen pachtovereenkomst ontstaan, temeer nu [B] die bedragen steeds heeft teruggestort. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat [A] in februari 2013 van [B] toestemming zou hebben gekregen de grond te bemesten, is dat - zonder bijkomende feiten en omstandigheden die gesteld noch gebleken zijn - onvoldoende om aan te kunnen nemen dat tussen partijen na 1 februari 2013 een nieuwe pachtovereenkomst is gesloten. De stelling van [A] in hoger beroep dat partijen feitelijk hebben beoogd een langere duur af te spreken (totdat het land werd verkocht), ontbeert onderbouwing. Dat had wel verwacht mogen worden, temeer omdat partijen in die tijd geen contact met elkaar hadden.
4.3
Ten aanzien van de aard van de pachtverhouding overweegt het hof het navolgende. In de brief van 23 januari 2012 en in de feiten en omstandigheden van het geval vindt het hof onvoldoende aanknopingspunten om de pachtverhouding te kwalificeren als een geliberaliseerde. In de brief zijn geen verwijzingen naar een geliberaliseerde overeenkomst opgenomen en uit de brief is niet op te maken dat beoogd is om de voormalige pachtverhouding voort te zetten voor een jaar. De eerder gesloten eenmalige pachtovereenkomst had voorts een andere pachtprijs (totaal € 1.265). De bedingen die zijn genoemd in de brief, refereren tot slot niet aan de bedingen als bedoeld in artikel 7:396 BW.
4.4
Het komt er op grond van het bovenstaande en met inachtneming van de Haviltexmaatstaf dan op neer dat tussen partijen een reguliere pachtovereenkomst is gesloten voor de duur van één jaar, ingaande op 1 februari 2012 en eindigende op 1 februari 2013 (artikel 7:325 lid 3 BW). Deze overeenkomst zal het hof vastleggen.
4.5
[B] heeft een beroep gedaan op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Hij voert daartoe aan dat niet sprake is van een commerciële relatie maar een vader-zoonrelatie waarbij de pachtverhouding is ontstaan na ontbinding van de maatschap tussen partijen en de voortzetting van het bedrijf door [A] , waarbij [A] om niet het melkquotum heeft gekregen.
4.6
Het hof oordeelt dat de door [B] aangevoerde redenen onvoldoende klemmend zijn. Een opvolging van de vader door de zoon is zeker niet ongebruikelijk in de landbouw en het is evenmin ongebruikelijk dat aan die transactie (soms) onzakelijke elementen kleven. Een en ander is in elk geval onvoldoende om de pachtersbescherming die [A] geniet, opzij te zetten. Het was verder ook [B] bekend dat een pachtovereenkomst op schrift dient te worden gesteld en ter goedkeuring ingezonden, onder meer om de sanctie van artikel 7:322 lid 1 BW te ontgaan. In het verleden heeft [B] de pachtverhouding met zijn zoon ook geregeld. Niet is gebleken dat [B] in 2012 niet (meer) in staat was om zijn eigen belangen te dienen.
4.7
De overige stellingen en verweren behoeven geen beoordeling meer omdat deze, indien beoordeeld, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
Slotsom
4.8
Uit het voorgaande volgt dat het incidenteel hoger beroep faalt en het principaal hoger beroep gedeeltelijk slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en alsnog tot vastlegging van de tussen partijen gesloten pachtovereenkomst overgaan. In de afloop van de procedure en de verhouding tussen partijen ziet het hof aanleiding de kosten te compenseren in beide instanties, wat het hoger beroep betreft voor de beide hoger beroepen.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer te Leeuwarden (rechtbank Noord Nederland) van
4 juli 2014 en doet opnieuw recht:
legt vast een reguliere pachtovereenkomst voor de duur van één jaar tussen [A] als pachter en [verpachter] als verpachter voor het weiland gelegen in de [straat] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie K, nummer 42, groot 3.31.80 ha, ingaande op 1 februari 2012 en eindigend op 1 februari 2013, tegen een pachtsom van € 3.000;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber en H.L. Wattel en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 september 2017.