ECLI:NL:GHARL:2017:7588

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
200.210.483
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht, met afwijzing van verzoek tot herstel arbeidsovereenkomst en betaling van vergoedingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen de appellant, een promovenda, en de besloten vennootschap [geïntimeerde]. De appellant had in eerste aanleg verzocht om herstel van haar arbeidsovereenkomst, subsidiair om veroordeling tot betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding. De kantonrechter had deze verzoeken afgewezen, waarna de appellant in hoger beroep ging.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft aangetoond dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst. De appellant was in dienst bij [opleidingsinstituut] en had geen VAR-verklaring, wat erop wijst dat zij niet als zelfstandige opereerde. De verklaringen van de promotor en programmadirecteur gaven aan dat de appellant vrij was in het accepteren van opdrachten en dat er geen sprake was van een gezagsverhouding die kenmerkend is voor een arbeidsovereenkomst. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden en de omstandigheden waaronder de rechtsverhouding tot stand is gekomen. Het hof concludeert dat de appellant niet heeft aangetoond dat haar rechtsverhouding met [geïntimeerde] als een arbeidsovereenkomst gekwalificeerd moet worden. De appellant is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.210.483
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 4646561)
beschikking van 28 augustus 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.S. Oey-Mehta,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.W. Haverkort.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de tussenbeschikking van
25 maart 2016 en de eindbeschikking van 28 november 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift met bijlagen van [appellant] , ter griffie ontvangen op 24 februari 2017;
- het verweerschrift met producties van [geïntimeerde] ;
- de nagekomen productie 19 van [appellant] ;
- de op verzoek van het hof door mr. Oey-Metha nagezonden ontbrekende laatste pagina van de beschikking, waarvan beroep;
- de op 26 juni 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
2.2
Vervolgens heeft het hof uitspraak bepaald op 28 augustus 2017 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
[appellant] heeft verzocht de eindbeschikking van de kantonrechter te vernietigen en te beslissen dat [geïntimeerde] , kort weergegeven:
primair
- de arbeidsovereenkomst onder dezelfde voorwaarden dient te herstellen met ingang van
2 of 12 oktober 2015, op straffe van een dwangsom, en
- vanaf 29 januari 2015 of een latere datum tot het rechtsgeldig einde van de arbeidsovereen-komst loon c.a. dient door te betalen;
- wordt veroordeeld [appellant] toe te laten tot haar werk op straffe van een dwangsom;
subsidiair, indien het hof niet overgaat tot herstel:
- wordt veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding van € 719,- bruto, van € 616,68 bruto wegens onregelmatige opzegging en een billijke vergoeding van € 15.000,- bruto, een en ander met wettelijke rente;
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.

3.De feiten

3.1
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten onder 2.1 tot en met 2.16 van zijn tussenbeschikking is geen beroepsgrond gericht. Aangevuld met enkele feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan zijn die feiten, voor zover in dit hoger beroep van belang, als volgt.
3.2
[appellant] is op [datum indiensttreding] als promovenda voor de duur van het promotieonderzoek in dienst getreden bij [opleidingsinstituut] . De begeleiding van het promotieonderzoek vond plaats door [promotor] (promotor) en [copromotor] (copromotor). De promotor en copromotor hebben in september 2014 de begeleiding gestaakt. Op verzoek van [opleidingsinstituut] is de arbeidsovereenkomst met [appellant] ontbonden met ingang van 16 oktober 2015, waarna [appellant] een bovenwettelijke en nawettelijke aanvulling op de WW-uitkering ontving krachtens de CAO HBO.
3.3
Na haar echtscheiding is [appellant] in april 2012 op het campusterrein van [geïntimeerde] gaan wonen. De verschuldigde huur zou worden voldaan uit de vergoeding die [appellant] kon verdienen met het begeleiden van scripties van studenten van [geïntimeerde] , waarbij zij werd ingeschakeld op voorspraak van [promotor] , tevens lid van het College van Bestuur en statutair directeur van [geïntimeerde] . [promotor] heeft op 24 augustus 2012 aan [appellant] geschreven, voor zover van belang:
"Met ingang van 14 september 2012 bent u aangesteld als begeleider bachelorscriptie."
3.4
In juli 2014 heeft [appellant] bij [geïntimeerde] een factuur ingediend voor geleverde diensten ten behoeve van scriptiebegeleiding. Op een loonstrook ten name van [appellant] staat vermeld: 'freelance Sal. augustus 2014' en, bij de omschrijving, 'Honorarium'. Blijkens deze strook is het aan [appellant] toekomende netto salaris € 1.816,03 na inhouding van loonheffing.
3.5
Eind 2014 hebben partijen overleg gevoerd over beëindiging van het gebruik van woonruimte op de campus en van de werkzaamheden van [appellant] ten behoeve van [geïntimeerde] . Aan een concept-vaststellingsovereenkomst wenste [appellant] nog enkele zaken toe te voegen. Uiteindelijk is deze overeenkomst niet getekend.
3.6
[appellant] heeft zich op 29 januari 2015 ziek gemeld. Sindsdien heeft zij niet meer gewerkt.
3.7
Op 2 oktober 2015 heeft [hoofd programma management] van [geïntimeerde] , aan [appellant] gemaild:
"In antwoord op uw mail van 01.01.15 bericht ik u als volgt. Tussen u en [geïntimeerde] is, was en zal geen arbeidsovereenkomst zijn. U had en heeft voor zover [geïntimeerde] bekend een arbeidsovereenkomst bij [opleidingsinstituut] en u bent door [geïntimeerde] slechts meermaals ingehuurd voor het verrichten van diensten op het gebied van thesisbegeleiding. [geïntimeerde] heeft er voor gekozen u niet meer in te huren. Wat mij betreft is de discussie over dit onderwerp thans gesloten. Mocht u daar anders over denken, gelieve u dan te wenden tot het College van Bestuur."
3.8
[programmadirecteur] , programmadirecteur bij [geïntimeerde] , heeft in antwoord op vragen van [appellant] op 12 oktober 2015 gemaild:
"U schrijft voorts nog iets over een recht op doorbetaling bij ziekte. Echter, doorbetaling tijdens ziekte is voor zover mij bekend niet aan de orde bij een opdracht tot het verrichten van scriptiebegeleiding. Bent u niet in staat de opdracht geheel of gedeeltelijk wegens ziekte te vervullen, dan krijgt u slechts betaald voor wat u wèl heeft kunnen doen."
3.9
[geïntimeerde] heeft een eindafrekening over de periode tot en met augustus 2015 aan [appellant] doen toekomen. De tot en met 2015 verschuldigde huur is verrekend met de totale opbrengsten van scriptiebegeleiding minus het betaalde bedrag op grond van de onder 3.4 bedoelde factuur en de afgedragen loonbelasting. Volgens die afrekening resteert een door [appellant] te betalen bedrag van € 10.562,09.
3.1
Na indiening van het onder 4.1 bedoelde verzoek door [appellant] heeft [geïntimeerde] bij wege van tegenverzoeken, voor het geval onherroepelijk komt vast te staan dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, ontbinding daarvan verzocht. De kantonrechter heeft dit verzoek bij beschikking van 25 maart 2016 toegewezen en de einddatum bepaald op 19 april 2016.
Het hoger beroep tegen deze beschikking is bij het hof aanhangig onder zaaknummer 200.193.969.
[geïntimeerde] heeft voorts aanspraak gemaakt op betaling van het bedrag van de onder 3.9 bedoelde afrekening, welke vordering door de kantonrechter in de eindbeschikking van
28 november 2016 met behulp van de wisselbepaling van artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is verwezen naar de dagvaardingsprocedure.

4.Het verzoek aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1
[appellant] heeft, kort weergegeven, gesteld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en primair vernietiging verzocht van de opzeggingen van 2 en 12 oktober 2015, doorbetaling van loon en toelating tot haar werk. Subsidiair verzoekt zij een billijke vergoeding, de transitievergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en meer subsidiair de transitievergoeding.
4.2
[geïntimeerde] heeft betwist dat sprake was van een arbeidsovereenkomst, waarna de kantonrechter haar heeft toegelaten tot bewijslevering tegen het wettelijke vermoeden van artikel 7:610a BW, meer in het bijzonder tegen de aangenomen gezagsverhouding.
4.3
[geïntimeerde] heeft schriftelijk bewijs overgelegd en twee getuigen voorgebracht. [appellant] heeft afgezien van tegenbewijs, doch wel bij haar conclusie na enquête de docentenhandleiding en een beoordelingsformulier bachelor scriptie overgelegd. De kantonrechter heeft in de eindbeschikking overwogen dat [appellant] geheel vrij was om wel of niet een scriptie te begeleiden, dat zij ook vrij was haar werkzaamheden in te richten op de wijze die zij in overleg met haar studenten zelf bepaalde en dat er geen sprake was van een instructiebevoegdheid van [geïntimeerde] als werkgeefster. Daarmee is [geïntimeerde] geslaagd in de weerlegging van het wettelijk vermoeden. De kantonrechter heeft de vorderingen (het hof begrijpt: de verzoeken) van [appellant] afgewezen en haar, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] heeft in haar beroepschrift, en dus tijdig, de omvang van de door haar geclaimde billijke vergoeding vermeerderd. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van het verzoek en ook het hof ziet ambtshalve geen reden om de wijziging buiten beschouwing te laten. Het hof zal daarom uitgaan van het gewijzigde petitum.
5.2
[appellant] heeft in haar beroepschrift negen gronden voor hoger beroep opgenomen, die zijn aangeduid als grieven. Het hof zal die terminologie overnemen.
Met de grieven 1 tot en met 4 bestrijdt zij dat zij vrij was wel of niet werkzaamheden te accepteren en met de grieven 5 en 6 betoogt zij dat zij niet vrij was haar werkzaamheden in te richten zoals zij wenste. De grieven 7 tot en met 9 keren zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] is geslaagd in de weerlegging van het rechtsvermoeden, dat de verzoeken van [appellant] moeten worden afgewezen en dat zij de proceskosten dient te dragen. Het hof zal de grieven onderwerpsgewijs bespreken.
5.3
Kern van dit geschil tussen partijen is of zij een arbeidsovereenkomst dan wel een overeenkomst van opdracht met elkaar zijn aangegaan.
Het hof stelt voorop dat bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst acht moet worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Voorts is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden, in hun onderling verband worden bezien (Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3019).
5.4
De kantonrechter heeft naar het oordeel van het hof terecht overwogen dat op [appellant] de bewijslast rust van haar stelling dat zij een arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] heeft gesloten, waarbij het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW haar behulpzaam kan zijn. De in dat verband door [promotor] , statutair directeur van [geïntimeerde] , afgelegde verklaring is een partijverklaring die niet onderhevig is aan de beperking als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv. [appellant] heeft dit ook niet betwist.
5.5
Met betrekking tot de bedoeling van partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding stelt het hof vast dat geen sprake is geweest van een bekendmaking van een vacature en ook niet van een open sollicitatie door [appellant] . [appellant] was ten tijde van het aangaan van de rechtsverhouding in de loop van 2012 in dienst van [opleidingsinstituut] en bezig met haar proefschrift, waarbij [promotor] haar beoogd promotor was. Na problemen in de privésfeer van [appellant] hebben de onder 3.3 weergegeven gebeurtenissen plaatsgevonden.
[promotor] heeft over die gebeurtenissen als getuige verklaard dat, toen hij met [appellant] sprak over mogelijke woonruimte bij [geïntimeerde] , [appellant] aangaf dat zij krap bij kas zat en vroeg of zij door scriptiebegeleiding een bedrag kon verdienen waarmee zij de huur kon betalen. Het was de bedoeling dat dit met gesloten beurzen zou plaatsvinden. Daarop heeft [promotor] aan twee programmadirecteuren gevraagd of er behoefte was aan scriptiebegeleiding, hetgeen het geval was, en daarmee hield zijn bemoeienis op. De afspraak hield volgens [promotor] in dat er zoveel scripties begeleid zouden worden dat daarmee de huur kon worden betaald. Niet is besproken wat er zou gebeuren wanneer [appellant] niet genoeg scriptiebegeleiding zou doen om de huur daarmee te voldoen. Het was niet de bedoeling dat zij méér zou doen, want de context was dat [appellant] haar proefschrift zou afmaken. Toen op enig moment bleek dat zij wel meer scripties had begeleid dan nodig was voor de huur, heeft [promotor] met [appellant] afgesproken dat het meerdere zou worden uitbetaald. [appellant] mocht zonder opgave van redenen een verzoek om een bepaalde scriptie te begeleiden weigeren. [promotor] verwachtte dat [appellant] dan wel een andere scriptie zou begeleiden zodat zij het minimumbedrag zou verdienen om de huur te betalen.
De als getuige gehoorde [programmadirecteur] (hierna: [programmadirecteur] ) heeft over de totstandkoming van de afspraken met [appellant] niets verklaard. Wel heeft hij verklaard dat scriptiebegeleiders uit een netwerk van oud-studenten, deskundigen en mensen van [geïntimeerde] zelf komen, dat driekwart geen dienstverband met [geïntimeerde] heeft en voor een masterscriptie een vaste vergoeding per scriptie krijgt, die is gebaseerd op 25 uur tegen ongeveer € 48,- per uur, ongeacht de tijd die daar daadwerkelijk aan is besteed. Scriptiebegeleiders zijn vrij om een verzoek tot begeleiding te weigeren, aldus [programmadirecteur] .
5.6
[appellant] heeft over de feitelijke totstandkoming van de rechtsverhouding en de achtergrond daarvan geen stellingen ingenomen die afwijken van wat [promotor] daarover heeft verklaard.
[appellant] blijft erbij dat uit het woord 'aangesteld' in de onder 3.3 opgenomen brief van [promotor] blijkt dat zij een arbeidsovereenkomst heeft. De kantonrechter heeft echter, naar het oordeel van het hof terecht, overwogen dat deze terminologie ook past bij een opdracht.
5.7
Met betrekking tot de inhoud, de overeengekomen rechten en verplichtingen van partijen, heeft de kantonrechter uit de verklaring van [promotor] opgemaakt dat [geïntimeerde] aan [appellant] tenminste zoveel scripties ter begeleiding aan moest bieden, dat zij daarmee de huur kon voldoen, maar dat daar geen verplichting van [appellant] tegenover stond om verzoeken tot begeleiding van (een minimum aantal) scripties te aanvaarden.
Volgens de eerste vier grieven van [appellant] volgt echter uit de verklaring van [promotor] dat zij wel verplicht was op jaarbasis vijf tot zes scripties te begeleiden, zodat zij niet geheel vrij was. Ook staat niet in de docentenhandleiding dat zij vrij was een aanboden scriptiebegeleiding te weigeren.
Het hof verwerpt dit standpunt en daarmee de grieven 1 tot en met 4 van [appellant] . Uit de verklaring van [promotor] volgt niet dat zij ten opzichte van [geïntimeerde] verplicht was een bepaalde hoeveelheid scripties per jaar te begeleiden, maar dat zij de mogelijkheid kreeg om zoveel scripties te begeleiden dat zij daarmee aan haar huurbetalingsverplichting kon voldoen en daarnaast haar proefschrift kon afmaken. Van een verplichting van [appellant] om door [geïntimeerde] aangeboden werk te aanvaarden is niet gebleken. Dit blijkt ook uit de mailwisseling tussen [programmadirecteur] en [appellant] op 21 maart 2013, door [geïntimeerde] als schriftelijk bewijs overgelegd bij haar akte in eerste aanleg naar aanleiding van de tussenbeschikking: [programmadirecteur] stuurt [appellant] een scriptievoorstel toe en vraagt haar of zij de bewuste student wil begeleiden. [appellant] antwoordt dat zij het onderwerp leuk vindt en graag zal begeleiden.
Dat de docentenhandleiding niets vermeldt over bedoelde vrijheid, wekt bij het hof geen verbazing nu deze handleiding informatie bevat over uitgangspunten en beoogd niveau van de bachelorscriptie, de opzet van colleges en begeleiding en de vergoeding en ondersteuning voor begeleiders. Daarmee is het geen alles omvattend document dat de verhouding regelt tussen [geïntimeerde] en de daar werkzame personen.
Het hof merkt voorts op dat [appellant] ook niet heeft aangevoerd dat zij de huur uitsluitend mocht betalen door verrekening met werkzaamheden die zij voor [geïntimeerde] zou verrichten.
5.8
Het hof constateert dat is gesteld noch gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt over het aantal vakantiedagen, de gang van zaken bij ziekte en doorbetaling tijdens ziekte of vakantie. [promotor] heeft als getuige verklaard dat geen ziekmelding hoeft plaats te vinden en evenmin afstemming over vakanties; alleen indien sprake is van langdurige ziekte wordt verwacht dat de scriptiebegeleider dat meldt aan het team, zodat het team op zoek kan naar een andere scriptiebegeleider of een oplossing. [programmadirecteur] heeft als getuige verklaard dat er een soort morele verplichting van de scriptiebegeleider is om er melding van te maken als hij zijn werk niet kan voortzetten wegens ziekte, maar dat er geen richtlijnen voor zijn en dat er geen enkele verplichting voor is opgelegd.
Daarnaast heeft [programmadirecteur] onweersproken verklaard dat hij, nadat [appellant] in 2015 ziek was geworden, in overleg met haar de begeleiding van een scriptie heeft overgenomen en dat volgens daarbij gemaakte afspraak het honorarium bij helfte over hen is verdeeld.
5.9
Wat de uitvoering van de werkzaamheden betreft, heeft [appellant] in eerste aanleg gesteld dat [programmadirecteur] haar leidinggevende was en dat zij positieve beoordelingsberichten kreeg, waartoe zij een mailbericht citeert van programmamanager [programmamanager] die haar in kennis stelt van het feit dat bij een steekproef het door [appellant] ingevulde beoordelingsformulier van een scriptie is bekeken en dat zij gecomplimenteerd wordt voor het zorgvuldige en uitvoerige invullen.
[programmadirecteur] heeft als getuige verklaard dat hij niet leidinggevende van [appellant] was en geen functioneringsgesprekken met haar heeft gevoerd. [appellant] heeft dit vervolgens niet gemotiveerd weersproken.
5.1
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] , gelet op de verklaringen van [promotor] en [programmadirecteur] , vrij was haar werkzaamheden in te richten op de wijze die zij in overleg met haar studenten zelf bepaalde. Dat dit werk aan bepaalde kwaliteitseisen van [geïntimeerde] moet voldoen, doet aan dat oordeel geen afbreuk, aldus de kantonrechter.
In de toelichting op de hiertegen gerichte grieven 5 en 6 voert [appellant] aan dat dit voor alle scriptiebegeleiders geldt, ook als zij in loondienst van [geïntimeerde] zijn. [programmadirecteur] heeft haar voorts op eigen initiatief in het begin begeleid bij haar werkzaamheden voor studenten van zijn afdeling en [leidinggevende bachelorafdeling] , indertijd leidinggevende van de bachelorafdeling Accountancy, begeleidde haar ook bij twee scripties van die afdeling. [geïntimeerde] stuurde haar aan. Dat volgt ook uit de door het secretariaat geplande docententrainingen en -bijeenkomsten die zij diende bij te wonen.
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter terecht het standpunt van [appellant] verworpen dat de geboden begeleiding in het begin een uiting is van de instructiebevoegdheid van een werkgever en voorts overwogen dat niet valt in te zien dat zulks niet zou passen bij een andere verhouding dan een arbeidsovereenkomst. Het hof voegt daaraan nog toe dat [appellant] niet heeft gesteld en onderbouwd dat zij deze hulp (die ook gezien kan worden als een uiting van collegialiteit) niet had mogen weigeren, als zij daaraan geen behoefte zou hebben gehad.
Met betrekking tot de docententrainingen en -bijeenkomsten heeft [geïntimeerde] er, onder verwijzing naar producties waar dat uit blijkt, op gewezen dat aan [appellant] tevoren is gevraagd of zij beschikbaar was voor begeleiding in het bewuste semester en op de voor de cursus uitgetrokken dagen. Pas na haar bevestiging is zij bij een groep ingedeeld. Uit de verklaringen van [promotor] en [programmadirecteur] kan voorts worden afgeleid dat [appellant] - voor zover het haar begeleidingswerkzaamheden betreft - niet aan een rooster was gebonden. Dat voor studenten een rooster gold, is dan ook niet van belang. Voor de gebondenheid van [appellant] aan een rooster zijn evenmin aanwijzingen te vinden in de docentenhandleiding.
Het hof overweegt voorts dat [appellant] weliswaar stelt dat scriptiebegeleiders in loondienst dezelfde vrijheid hebben als zij voor wat betreft de indeling van de scriptiewerkzaamheden, maar zij heeft niet gesteld en onderbouwd dat collega's in loondienst uitsluitend werkzaamheden als scriptiebegeleider verrichten en dat in hun geval ook overigens geen sprake was van instructiebevoegdheid van [geïntimeerde] als werkgever.
De grieven 5 en 6 falen.
5.11
[appellant] is er, zo heeft zij in haar verzoekschrift in eerste aanleg opgenomen, zonder meer van uitgegaan dat zij met [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst sloot. Zij staat niet als zelfstandige ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en heeft geen btw-nummer.
[geïntimeerde] heeft daarop gereageerd door erop te wijzen dat [appellant] niet over een VAR-verklaring beschikte en dat zij daarom op het door [appellant] gefactureerde bedrag loonbelasting heeft ingehouden, evenals op het overige honorarium, waarvan het restant is verrekend met de huur. De ingehouden loonbelasting op laatstbedoeld honorarium (op verzoek van [appellant] zelf, zoals [geïntimeerde] in haar verweerschrift in hoger beroep onweersproken heeft gesteld) maakt deel uit van de opgemaakte eindafrekening, aldus [geïntimeerde] .
5.12
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter [geïntimeerde] terecht geslaagd geacht in de weerlegging van het rechtsvermoeden dat is neergelegd in artikel 7:610a BW. Grief 7 faalt.
Gelet op wat het hof hiervoor vanaf 5.5 heeft overwogen omtrent de stellingen van [appellant] en het daartegen ingebrachte verweer van [geïntimeerde] , alsmede over overige feiten en omstandigheden van het geval, een en ander bezien in het onder 5.3 bedoelde onderlinge verband, is het hof van oordeel dat [appellant] niet heeft aangetoond dat haar rechtsverhouding met [geïntimeerde] gekwalificeerd moet worden als een arbeidsovereenkomst. Daarmee faalt ook haar grief 8.
5.13
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat [appellant] terecht, als in het ongelijk gestelde partij, door de kantonrechter in de proceskosten is veroordeeld zodat grief 9 wordt verworpen.
Het hof zal [appellant] als de ook in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] te stellen op € 716,- voor griffierecht en € 1.788,- (2 punten, tarief II in hoger beroep) voor salaris advocaat volgens liquidatietarief.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 28 november 2016, voor zover in deze procedure aan hoger beroep onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 716,- voor griffierecht en € 1.788,- voor salaris advocaat volgens liquidatietarief;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, mr. E.B. Knottnerus en
mr. M.F.J.N. van Osch, is ondertekend door mr. Knottnerus en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 augustus 2017 in aanwezigheid van de griffier.