Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
- Hij is in november 2014, dus kort na zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling, als verdachte verhoord in het kader van een strafzaak.
- Het is juist dat hij hiervan destijds geen melding aan de bewindvoerder heeft gemaakt, maar er was toen nog slechts sprake van een gerezen verdenking waarvan nog maar zeer de vraag was of deze verdenking van enige invloed zou zijn op de schuldsaneringsregeling. In de beleving van [appellant] had hij zich ook niet aan een strafbaar feit schuldig gemaakt, zodat er voor hem geen aanleiding bestond om te veronderstellen dat zijn verhoor en de tegen hem gerezen verdenking tot (financiële) gevolgen voor de schuldsaneringsregeling zouden kunnen leiden. Het niet melden van het verhoor is bovendien niet voldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht heeft geschonden.
- [appellant] is van mening dat het niet melden van het verhoor nog niet betekent dat de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. Volgens de Hoge Raad moet hierbij ook gekeken worden naar de houding van de schuldenaar ten opzichte van de overige uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. [appellant] is deze verplichtingen steeds naar behoren nagekomen.
- [appellant] stelt zich op het standpunt dat er tijdens de schuldsaneringsregeling geen nieuwe bovenmatige schulden zijn ontstaan. [appellant] verwijst hiertoe naar een arrest van dit hof van 2 maart 2010, waarin uitdrukkelijk is overwogen dat de schuld uit hoofde van een ontnemingsmaatregel (pas) ontstaat wanneer de uitspraak waarbij de ontnemingsmaatregel is vastgesteld, onherroepelijk is geworden. Er bestaat derhalve thans nog geen schuld, laat staan een schuld die tijdens de schuldsaneringsregeling is ontstaan.
- De nog niet in kracht van gewijsde gegane uitspraken van 15 maart 2017 (het strafvonnis en ontnemingsvonnis) hebben vrije bewijskracht in een civiele zaak. De rechtbank verwart de vaststelling dat [appellant] zich aan een strafbaar feit schuldig gemaakt zou hebben met de vraag naar het ontstaansmoment van de schuldverplichting. Het is niet het strafvonnis dat de schulden heeft laten ontstaan maar het vonnis waarbij de ontnemingsmaatregel werd opgelegd. Het is dus niet relevant of het strafvonnis al dan niet in hoger beroep zal standhouden. Dat er geen gronden zijn aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat het strafvonnis geen stand zou houden in hoger beroep, is dan ook irrelevant.
- Ook het oordeel van de rechtbank dat de toegewezen schadevorderingen in het strafvonnis tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling zijn ontstaan, is onjuist. Deze vergoedingen vinden hun grondslag in een civiele verplichting tot vergoeding van schade die voortvloeit uit onrechtmatig handelen (in dit geval verricht in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2011) die de strafbare gedraging jegens de benadeelde oplevert. Het bepaalde in artikel 288 lid 2 onder c Faillissementswet (Fw) doet hieraan niet af, nu dit artikel op zichzelf niet bepaalt wanneer een schuld ontstaat of wat de rechtsgrond van die schuld is. Dat [appellant] voor het strafvonnis niet bekend was aan wie hij een betalingsverplichting had en hoog die vorderingen waren, is daarbij irrelevant. Een laedens die schade aan een voor hem onbekende gelaedeerde doet ontstaan is immers vanaf dat moment reeds gehouden de schade te vergoeden.
- De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat zowel de schuld uit de ontnemingsmaatregel als de schuld uit de in het strafvonnis toegewezen schadevergoedingen tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling zijn ontstaan, zodat tevens ten onrechte is geoordeeld dat [appellant] tijdens de regeling nieuwe bovenmatige schulden heeft laten ontstaan, zodat de schuldsaneringsregeling ten onrechte tussentijds is beëindigd.