ECLI:NL:GHARL:2017:6765

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
7 augustus 2017
Zaaknummer
200.214.039/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de motiveringsplicht in het verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die op 11 januari 2017 de ondertoezichtstelling had uitgesproken. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om deze ondertoezichtstelling, omdat er zorgen waren over de ontwikkeling van [de minderjarige]. De moeder betwistte de noodzaak van de ondertoezichtstelling en voerde aan dat de kinderrechter niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor een dergelijke maatregel.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 juli 2017 is [de minderjarige] gehoord, en de moeder heeft haar bezwaren tegen de ondertoezichtstelling toegelicht. Het hof heeft de procedurele en formele verweren van de moeder beoordeeld en geconcludeerd dat de Raad voldoende heeft gemotiveerd waarom de ondertoezichtstelling noodzakelijk was. Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] sinds augustus 2015 geen regulier onderwijs volgt en dat er sprake is van ernstige ontwikkelingsbedreigingen. Ondanks de inspanningen van de moeder om [de minderjarige] weer naar school te krijgen, is er nog geen stabiele situatie ontstaan.

Het hof heeft de grieven van de moeder verworpen en de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof benadrukt het belang van professionele hulp voor [de minderjarige] en de rol van de gecertificeerde instelling in de regie van de benodigde ondersteuning. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de ontwikkeling en het welzijn van [de minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.214.039/01
(zaaknummer rechtbank C/17/152499 / FJ RK 16-1279)
beschikking van 1 augustus 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.J. Lokollo te Utrecht,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 11 januari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 10 april 2017;
- het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank;
- een journaalbericht van mr. Lokollo van 25 april 2017 met productie(s);
- een brief van de raad van 4 mei 2017, waarin de raad het hof bericht dat geen verweerschrift wordt ingediend, maar dat ter zitting (mondeling) verweer zal worden gevoerd;
- een journaalbericht van mr. Lokollo van 30 juni 2017 met productie(s);
- een brief van de GI van 7 juli 2017 met productie(s);
- een fax van mr. Lokollo van 17 juli 2017 met productie(s).
2.2
Op 19 juli 2017 is [de minderjarige] verschenen, die buiten aanwezigheid van de partijen en voorafgaand aan de mondelinge behandeling door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 juli 2017 plaatsgevonden.
De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is
mw. [B] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mr. [C] en
mw. [D] , jeugdbeschermer.
2.4
Ter mondelinge behandeling heeft de moeder met toestemming van het hof overgelegd het verslag van het intelligentieonderzoek betreffende [de minderjarige] van 29 juni 2017 opgemaakt door drs. [E] , Orthopedagoog-Generalist & onderwijskundige van [F] . De GI heeft ter mondelinge behandeling met toestemming van het hof overgelegd een afschrift van de emailwisseling tussen de GI en [G] van [H] van respectievelijk 17 juli 2017 en
18 juli 2017 (de GI heeft op 17 juli 2017 vragen gestuurd n.a.v. de door [H] opgestelde rapportage, waar deze op 18 juli 2017 op heeft geantwoord).

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en [I] (de vader) is geboren [in] 2002 te [J] de minderjarige [de minderjarige] (ook te noemen: [de minderjarige] ).
De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
De raad is in oktober 2016 een onderzoek gestart naar de opvoedingssituatie van [de minderjarige] . De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 20 december 2016 (hierna: het raadsrapport).
3.3
Bij verzoekschrift, op 22 december 2016 ingekomen ter griffie, heeft de raad de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld voor de termijn van 11 januari 2017 tot 11 januari 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
11 januari 2017. De eerste en de derde grief zien op de stelling van de moeder dat de kinderrechter de voorschriften van artikel 799a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet in acht heeft genomen, alsmede - zo begrijpt het hof - op de motivering van de kinderrechter waar het gaat om de toetsing aan de vereisten van artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De tweede grief ziet op de duur van de ondertoezichtstelling.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] af te wijzen.
4.2
De raad heeft hiertegen ter zitting verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Artikel 799a lid 1 Rv schrijft voor, dat het verzoekschrift tot ondertoezichtstelling de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige vermeldt, waarop het verzoek is gebaseerd. Dit voorschrift strekt ertoe, de rechter in staat te stellen bij toewijzing van het verzoek te voldoen aan de uit artikel 1:255 lid 4 BW voortvloeiende motiveringsverplichting.
Ingevolge artikel 799a lid 2 Rv dient een verzoekschrift tot ondertoezichtstelling te vermelden of en, zo ja, op welke wijze de inhoud dan wel de strekking van het verzoekschrift is besproken met de minderjarige en welke reactie de minderjarige daarop heeft gegeven.
De mening van [de minderjarige]
5.3
is het niet eens met de ondertoezichtstelling, zij vindt het niet nodig. Ze heeft verteld dat het goed met haar gaat nu. Dat zij een tijd niet naar school is gegaan kwam door de meester en de andere leerlingen in de klas. Zij werd gepest. Ze heeft veel geleerd bij [H] waar ze haar helpen voor zichzelf op te komen. Na de zomer gaat ze weer naar school in [K] . Daar heeft ze veel zin in en ze heeft er vertrouwen in dat het goed zal gaan
5.4
De moeder kan zich met de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] niet verenigen, omdat volgens haar -kort gezegd- niet wordt voldaan aan de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling. Ze betwist dat er sprake is van een ernstige cognitieve en sociale ontwikkelingsdreiging. De inhoud van het raadsrapport kan volgens de moeder deze conclusie niet dragen en de moeder stelt dat het raadsrapport niet voldoet aan wetenschappelijke, orthopedagogische normen. Het enkele feit dat [de minderjarige] geen regulier onderwijs volgt is volgens de moeder niet voldoende voor een ondertoezichtstelling.
Dat er problematiek is rondom [de minderjarige] wordt door de moeder niet ontkend. De moeder stelt niet tegen hulpverlening te zijn, maar tegen het gedwongen karakter daarvan. Evident is, aldus de moeder, dat [de minderjarige] een gedwongen kader als bedreigend ervaart en zich juist terugtrekt wanneer zij in een voor haar onveilige situatie wordt gebracht, zoals bij gesprekken met de raad of een hulpverlener in een klinische situatie. De ondertoezichtstelling werkt juist contraproductief. De moeder voelt zich niet gehoord en betrokken in de besluitvorming.
Daarnaast geldt, aldus de moeder, dat de situatie van [de minderjarige] de afgelopen periode, met name door de inspanningen van de moeder, aanzienlijk is verbeterd. Het gaat goed met haar. [de minderjarige] is zelfstandiger geworden en onderneemt meer. De dreiging van het niet naar school gaan is weggenomen. [de minderjarige] is aangemeld voor het reguliere onderwijs en zal na de zomervakantie instromen in de 2e klas van de combinatie vmbo basis/kader. [de minderjarige] geniet sinds oktober 2016 twee dagdelen per week gedurende twee en soms drie uren thuisonderwijs/huiswerkbegeleiding van mevrouw [L] . Om de achterstand van [de minderjarige] verder te minimaliseren heeft de moeder een onderwijskundige pedagoog, mevr. [M] , ingeschakeld om met [de minderjarige] aan de slag te gaan. Zij wil dat uit het PGB betalen, maar daarvoor is goedkeuring van de gezinsvoogd nodig. Die heeft zij nog niet gekregen en dat vormt een belemmering.
Aan de ontwikkeling van haar sociale vaardigheden werkt [de minderjarige] onder leiding van
mevrouw [G] ( [H] ). Daarnaast ontwikkelt [de minderjarige] haar sociale vaardigheden in de omgang met haar vader en zijn gezin. Verder onderhoudt ze sociale contacten op een wijze die meisjes van die leeftijd plegen te doen, namelijk via social media zoals Skype.
De moeder vindt de ondertoezichtstelling niet passend en verzoekt het hof dan ook het verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] alsnog af te wijzen.
5.5
Het hof zal eerst de door de moeder tegen het verzoek van de raad aangevoerde procedurele en formele verweren beoordelen.
5.6
Voor zover er door de moeder is gegriefd tegen overtreding van wettelijke bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dan wel de Jeugdwet, waarbij ze onder meer heeft gesteld dat het door de raad ingediende, inleidende verzoek tot ondertoezichtstelling niet heeft voldaan aan de formele vereisten, heeft de moeder haar stellingen, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de raad, naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, terwijl het hof van een dergelijke overtreding niet is gebleken.
5.7
In dit verband verwijst het hof evenals de raad naar hetgeen in het verleden reeds is voorgevallen, onderzocht en vastgesteld. [de minderjarige] gaat vanaf augustus 2015 niet naar school, hetgeen zeer zorgelijk is, en er is in verband met dit schoolverzuim veel hulpverlening betrokken geweest zonder dat dit het patroon van schoolverzuim heeft kunnen doorbreken dan wel dat er zicht is gekomen op de oorzaak van dit schoolverzuim. Zo is hulp verleend door [N] , [O] , [P] , [Q] te [K] , [R] , [H] te [S] , [T] te [U] , [V] te [W] .
Het raadsrapport is mede gebaseerd op informatie van de betrokken deskundigen/behandelaars en kan de conclusie dat de concrete bedreigingen zijn gelegen in de cognitieve en sociaal emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] zeer wel dragen.
5.8
De stelling van de moeder dat het verzoek van de raad betreffende de ondertoezichtstelling onvoldoende is gemotiveerd, volgt het hof niet. De gronden voor de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] worden voldoende concreet en duidelijk beschreven in het verzoekschrift, waarvan het raadsrapport onderdeel uitmaakt. De moeder was in staat verweer te voeren tegen deze gronden en heeft die mogelijkheid ook benut.
De concrete ontwikkelingsbedreigingen van [de minderjarige] , waaraan naar het oordeel van de kinderrechter in ieder geval gewerkt moet worden, zijn conform de wettelijke vereisten in de bestreden beschikking opgenomen. De kinderrechter overweegt dat
- er bij [de minderjarige] sprake is van forse internaliserende problematiek, wat zich o.a. uit in het zich
terugtrekken;
- [de minderjarige] sinds augustus 2015 geen structureel onderwijs volgt en weinig tot geen
contact heeft met leeftijdsgenoten.
Of deze bedreigingen de bestreden beslissing kunnen dragen komt hierna (5.10 e.v.) aan de orde.
5.9
Voor zover de moeder klaagt dat uit het verzoekschrift en het rapport van de raad niet kan worden opgemaakt dat de concrete inhoud dan wel de strekking van het verzoekschrift met [de minderjarige] is besproken en wat haar reactie hierop is geweest, overweegt het hof dat uit het raadsrapport blijkt dat de raad een afweging heeft gemaakt of [de minderjarige] in staat was het persoonlijk inzage- en adviesgesprek met de raad bij te wonen. Deze afweging is samen met de moeder gemaakt vanwege de angst- en spanningsproblematiek van [de minderjarige] . Besloten is om [de minderjarige] niet mee te nemen naar het adviesgesprek. [de minderjarige] heeft, gelet op haar leeftijd, wel inzage gehad in haar eigen deel van het rapport en afgesproken is dat de moeder en mevrouw [L] [de minderjarige] zouden inlichten over het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling. Dit is gebeurd en [de minderjarige] heeft vervolgens via de email nog een paar vragen aan de raadsonderzoeker gesteld, waarop [de minderjarige] en mevrouw [L] aangaven dat het voor [de minderjarige] duidelijk was.
Aldus heeft de raad naar het oordeel van het hof voldaan aan het bepaalde in artikel 799a lid 2 Rv.
5.1
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de gronden voor ondertoezichtstelling ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook nu nog steeds aanwezig zijn.
5.11
Anders dan de moeder is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat [de minderjarige] reeds twee jaar lang geen regulier onderwijs heeft genoten maakt dat [de minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De moeder stelt weliswaar dat hulpverlening in gedwongen kader niet noodzakelijk is, maar feit is dat gedurende twee jaar het de moeder samen met alle (al dan niet in het vrijwillige kader) ingezette hulpverlening niet is gelukt om het schoolverzuim te doorbreken. Gebleken is dat er veel miscommunicatie is geweest tussen instanties onderling en de ouders waardoor de ontwikkelingen slecht inzichtelijk zijn geweest en er stagnatie is opgetreden in de schoolgang en in het zorgtraject van [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft onvoldoende van de geboden hulp kunnen profiteren als gevolg van een verschil in visie tussen de moeder en de hulpverlenende instanties.
Los van de schoolgang zijn de zorgen rondom [de minderjarige] groot. Er is bij [de minderjarige] sprake van angsten, trauma en vluchtgedrag en van een negatief zelfbeeld en gezondheidsklachten.
Uit de stukken blijkt dat [de minderjarige] een kwetsbaar meisje is, dat is vastgelopen op verschillende gebieden. Er lijkt sprake te zijn van in aanleg beperkte sociale vaardigheden, wat, in combinatie met angst voor een negatief oordeel van de ander, ertoe geleid heeft dat ze vastloopt in contacten met leeftijdsgenoten en volwassenen. [de minderjarige] is faalangstig. Ze is onzeker over haar eigen mogelijkheden en bang om fouten te maken. Ze laat vermijdend coping gedrag zien, wat ervoor zorgt dat ze thuis zit en dat haar ontwikkeling met betrekking tot identiteit, sociaal maatschappelijk functioneren en haar autonomie ontwikkeling worden bedreigd.
5.12
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen blijk ook dat [de minderjarige] de afgelopen maanden vooruitgang heeft laten zien in haar welbevinden, zelfstandigheid en motivatie. Zij geeft aan dat zij weer graag naar school wil en een nieuwe start wil maken.
[de minderjarige] zal na de zomervakantie instromen als leerling van OSG [X] te [K] , in de 2e klas van de combinatie vmbo basis/kader. Uit het door de moeder in het geding gebrachte verslag van [F] blijkt ook dat [de minderjarige] met de nodige ondersteuning vanuit huis en school bij het huiswerk maken en leren cognitief gezien in staat zou moeten zijn om dit onderwijsaanbod te doorlopen. [de minderjarige] wordt dan ook geplaatst in een klas met OOM- aanpak (Ondersteuning Op Maat) bij een responsieve, invoelende mentor, waarbij geldt dat het komende schooljaar de algehele ontwikkeling van [de minderjarige] nauwlettend zal worden gevolgd vanuit de mentor en het ondersteuningsteam.
Dit zijn positieve ontwikkelingen, maar het hof constateert ook dat vanuit school wordt aangegeven dat het - om het op deze wijze laten instromen van een leerling een kans van slagen te geven - noodzakelijk is dat [de minderjarige] daarnaast een intensieve behandeling krijgt, conform de adviezen van [Q] . Daarbij wordt in het verslag EMDR genoemd, een therapievorm om bijvoorbeeld haar traumatische basisschoolervaringen een plek te geven. [F] geeft aan dat het werkgeheugen van [de minderjarige] zeer snel overbelast is en dat ‘het opruimen’ van traumatische ervaringen ervoor kan zorgen dat er weer meer ruimte ‘over’ is in het werkgeheugen voor andere zaken; iets dat de schoolprestaties ten goede zal komen.
5.13
Het hof is overtuigd van de goede wil van de moeder en twijfelt niet aan de feitelijke zorg en liefde van de moeder jegens [de minderjarige] en ziet tevens dat de moeder zelf veel inspanningen heeft geleverd om [de minderjarige] weer naar school te krijgen. Het hof constateert echter ook dat dit vooralsnog, twee jaar later, niet heeft geleid tot een stabiele, structureel veilige situatie waarin [de minderjarige] zich leeftijdsadequaat kan ontwikkelen en kan uitgroeien tot een zelfredzame volwassene. Samen met de raad constateert het hof dat het de GI nog steeds niet is gelukt om zicht te krijgen op de algehele opvoedingssituatie en op de aard en de omvang van de benodigde hulp en ondersteuning, terwijl dit noodzakelijk is om de schoolgang van [de minderjarige] succesvol te maken.
5.14
Het hof constateert dat alle betrokkenen het erover eens zijn dat het van belang is dat [de minderjarige] na de schoolvakantie met het reguliere onderwijs aanvangt, maar dat er nog geen eensgezindheid bestaat over de daarnaast te volgen intensieve traumabehandeling, terwijl dit laatste, zoals hiervoor overwogen, noodzakelijk is om de schoolgang van [de minderjarige] te laten slagen. Gebeurt dit niet, dan is de stap veel te groot en is het risico zeer groot dat [de minderjarige] terugvalt en zich niet binnen het reguliere onderwijs staande kan houden.
5.15
Het hof acht professionele en deskundige hulp voor [de minderjarige] dan ook dringend geboden. In het kader van de ondertoezichtstelling is het de taak van de GI om hierbij de regie te voeren. Goede samenwerking met de moeder zal daarbij de kans van slagen vergroten. Het hof merkt daarbij op dat het voor de moeder en [de minderjarige] juist rust kan bieden om de coördinatie aan de GI over te laten.
5.16
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven en zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 11 januari 2017.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. I.A. Vermeulen en mr. M.P. den Hollander , bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 1 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.