ECLI:NL:GHARL:2017:6716

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 augustus 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
K16/0688
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewilliging in kennisgeving van niet verdere vervolging in zaak van vermeende verkrachting van minderjarige jongens in Turkije door voormalig topambtenaar

In deze beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 18 augustus 2017, wordt het verzoek tot bewilliging in een kennisgeving van niet verdere vervolging behandeld. Het betreft een zaak waarin een voormalig topambtenaar wordt beschuldigd van verkrachting van minderjarige jongens in Turkije. De klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A.G. van der Plas, heeft een verzoek ingediend tegen de verdachte, vertegenwoordigd door mr. J.T.C. Leliveld. Het hof heeft vastgesteld dat er na uitvoerig onderzoek geen enkele verdenking is gebleken tegen de verdachte. Het hof heeft onder andere bepaald dat het strafrechtelijk onderzoek moet bestaan uit het horen van Turkse politieagenten en het onderzoeken van documenten die mogelijk relevant zijn voor de zaak. Ondanks de inspanningen van de rechter-commissaris en de rijksrecherche om getuigen in Turkije te horen, heeft dit niet geleid tot de gewenste medewerking van de Turkse autoriteiten. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is om de verdachte te vervolgen en wijst het verzoek tot verder onderzoek af. De beschikking benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in zedenzaken en de impact van internationale samenwerking in strafrechtelijke onderzoeken.

Uitspraak

K16/0688
K13/0494
Beschikking op een verzoek van de officieren van justitie mr. R.E.J. Steen en mr. D.M.A. van der Zwan bij het Landelijk Parket in de beklagzaak van

[klager] , klager,

domicilie kiezende ten kantore van zijn gemachtigde,
mr. A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam,
tegen

[verdachte] , verdachte,

domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman,
mr. J.T.C. Leliveld, advocaat te Amsterdam.
Het hof heeft te beslissen op een verzoek om bewilliging in een kennisgeving van niet verdere vervolging als bedoeld in artikel 243, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
1. Bij beschikking van 20 januari 2014 onder nummer K13/0494 heeft het gerechtshof
’s-Hertogenbosch, zitting houdende te Arnhem, in het kader van een procedure als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bevolen dat door de officier van justitie bij het Landelijk Parket een strafvervolging tegen [verdachte] zal worden ingesteld ter zake van het misdrijf omschreven in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht en gelast dat door middel van een vordering als bedoeld in artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering nader onderzoek zal worden ingesteld.
In bedoelde beschikking heeft het hof onder andere het volgende bepaald:
Het strafrechtelijk onderzoek dient in elk geval te bestaan uit het horen van de Turkse politieagent [betrokkene 1] . Het horen van het voormalig hoofd van de politie in Istanbul [betrokkene 2] is niet meer mogelijk, omdat hij volgens de gemachtigde van klager een aantal maanden geleden is overleden.
Voorts dient nader onderzoek te worden verricht naar de inhoud van het document van 25 december 2002 (pagina 429 van het dossier) met daarop vermeende reisdata van beklaagde naar Turkije na 1986. Hierbij dient in het bijzonder aandacht te worden besteed aan de stelling van de gemachtigde van klager dat beklaagde bij zijn reizen naar Turkije een diplomatiek paspoort zou hebben gebruikt, hetgeen volgens haar verklaart waarom de naam van beklaagde niet in de reguliere registers van de Turkse afdeling Vreemdelingen, Grenzen en Asiel voorkomt. In dit kader moeten ook eventuele reizen van beklaagde in het kader van het zogenaamde K4-comité van de Raad van de Europese Unie/Raad van Europa onderzocht worden.
Ook de inhoud van de Turkse sepotbeslissing van 22 april 2013 en de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden moeten nader onderzocht worden.
Voorts wordt de rechter-commissaris verzocht om dat onderzoek te verrichten dat hij op grond van zijn bevindingen noodzakelijk oordeelt, waaronder het horen van beklaagde zelf.
2. Naar aanleiding van voornoemde beschikking is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld en heeft de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag, onderzoekshandelingen verricht als gerelateerd in haar proces-verbaal van bevindingen van 17 mei 2016.
3. De officieren van justitie hebben het gerechtshof Den Haag bij brief van 30 juni 2016 verzocht om bewilliging in de kennisgeving van niet verdere vervolging in deze zaak omdat het nader onderzoek geen aanwijzingen heeft opgeleverd voor betrokkenheid van verdachte bij de beweerdelijke verkrachtingen.
4. De advocaat-generaal steunt de visie van de officieren van justitie. Zijn advies dienaangaande van 12 oktober 2016 is op 13 oktober 2016 ter griffie van het hof ingekomen.

Verloop bewilligingsprocedure

1. Het verzoek tot bewilliging is gericht aan het gerechtshof Den Haag. Dit hof heeft de behandeling van het verzoek bij beschikking van 1 juli 2016 verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Vervolgens heeft dit hof de zaak bij beschikking van 15 juli 2016 ter behandeling verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2. Bij brief van 19 augustus 2016 heeft het hof, onder meer in reactie op de op 16 augustus 2016 ingekomen brief van mr. Van der Plas en de op 26 juli 2016 ingekomen brief van mr. Leliveld, partijen meegedeeld dat de procesdeelnemers zoveel als mogelijk en nodig is over dezelfde processtukken dienen te beschikken en dat, indien beslist wordt dat er een zitting zal worden gehouden, deze ingevolge de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen niet openbaar zal zijn. Het hof heeft tevens de officieren van justitie verzocht een gespecificeerde en beargumenteerde opgave te doen toekomen van de gedeelten van het procesdossier die in hun visie niet aan klager en/of diens gemachtigde dienen te worden verstrekt.
3. Op 9 september 2016 hebben de officieren van justitie per e-mailbericht een opgave gedaan van de stukken die aan klager onthouden zouden moeten worden. Nadat mr. Van der Plas en mr. Leliveld in de gelegenheid zijn geweest op deze opgave te reageren, is bij voorzittersbeslissing (met bijlagen) van 14 november 2016 en aanvullend bij beslissing van 18 november 2016, beslist van welke stukken de kennisneming aan klager en diens gemachtigde zal worden onthouden.
4. Op 8 december zijn de "geschoonde dossiers" aan partijen toegezonden, met als bijlage een - ook digitaal verstrekte - tijdlijn.
5. Bij brief van 9 januari 2017 en aanvullend bij brief van 10 februari 2017 heeft mr. Van der Plas op het bewilligingsverzoek gereageerd.
6. Bij brief van 25 januari 2017 heeft de voorzitter de officieren van justitie verzocht alsnog de volledige tijdlijnen over te leggen, alsmede een aanvullend proces-verbaal omtrent ontbrekende notulen en twee documenten.
7. Mr. Leliveld heeft bij brief van 23 februari 2017 bezwaar gemaakt tegen het ter beschikking stellen van de volledige tijdlijnen. De advocaat-generaal heeft bij brief van 22 maart 2017 een aantal documenten overgelegd en verzocht om, gelet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verdachte en derden, niet de volledige tijdlijn naar buiten te brengen.
8. Uiteindelijk is door de voorzitter bij brief van 9 juni 2017 aan partijen meegedeeld dat een deel van de tijdlijn, vastgelegd op een door de advocaat-generaal bij brief van 24 mei 2017 aangeleverde cd-rom "tijdlijn Hof/RC", als bijlage bij de brief aan partijen ter beschikking wordt gesteld. En voorts dat de bestanden op de tweede aangeleverde cd-rom getiteld "tijdlijn 95/96/97" van kennisneming worden uitgesloten, in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verdachte en betrokken derden, over wier priveleven talloze verwijzingen in die stukken staan vermeld. Die niet aan klagers verstrekte bestanden zijn door het hof tegen de achtergrond van het dossier als geheel op volledigheid gecontroleerd.

Het strafrechtelijk onderzoek

Onder leiding van de officieren van justitie bij het Landelijk Parket, mr. R.E.J. Steen en
mr. D.M.A. van der Zwan, heeft de rijksrecherche een strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte ingesteld onder de naam "Tamarix."
Op 7 maart 2014 is daarnaast een vordering onderzoekshandelingen ex artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering bij de rechter-commissaris in de rechtbank te Den Haag gedaan.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 17 mei 2016 blijkt dat onder haar leiding onder meer de volgende onderzoekshandelingen zijn verricht:
- op 27 maart 2014 vond een doorzoeking ter inbeslagneming plaats van de woning van verdachte;
- op 22 april 2014 en aanvullend op 13 mei 2014 is een rechtshulpverzoek
ingediend bij de Turkse autoriteiten om in Turkije zeven getuigen te mogen horen. Dit verzoek is door de Turkse autoriteiten afgewezen;
- op 17 oktober 2014 is een herzien rechtshulpverzoek ingediend. Ook dit rechtshulpverzoek is afgewezen. De rechter-commissaris heeft op 24 oktober 2014 en 20 oktober 2015 het parket te Istanbul bezocht;
- op 20 mei 2015 is onder leiding van de rechter-commissaris een bezoek gebracht aan het ministerie van justitie te Ankara. Zij heeft aldaar opnieuw een rechtshulpverzoek aan de autoriteiten overhandigd;
- op 12 november 2015 is wederom een rechtshulpverzoek bij de Turkse autoriteiten ingediend. De beide laatstbedoelde verzoeken zijn eveneens afgewezen;
- de rechter-commissaris heeft de volgende getuigen gehoord:
  • [getuige 1] op 22 juli 2014 en 5 november 2014,
  • [getuige 2] op 19 september 2014,
  • [getuige 3] op 9 december 2014,
  • [getuige 4] op 16 december 2014 en
-op 22 april 2016 is verdachte door de rechter-commissaris gehoord.
De rechtshulpverzoeken aan de Turkse autoriteiten betroffen onder meer het horen van getuigen, het verstrekken van (informatie over mogelijke) in- en uitreisgegevens van verdachte in/uit Turkije, het opvragen van het dossier dat ten grondslag ligt aan de Turkse sepotbeslissing van 22 april 2013 en een nader onderzoek naar de inhoud van een zich bij de stukken bevindende Turkse notitie van onzekere herkomst, gedateerd 25 december 2002, waarin specifieke data zijn opgenomen van bezoeken die verdachte in de jaren 1995, 1996 en/of 1997 aan Turkije zou hebben gebracht.
Het hof stelt vast dat, ondanks alle inspanningen daartoe, het niet mogelijk is gebleken om toestemming van de Turkse autoriteiten te krijgen tot het horen van getuigen in Turkije, onder wie [betrokkene 1] , over wie hieronder meer. De Turkse autoriteiten hebben bovendien te kennen gegeven dat het buiten hen om naar Nederland halen van de getuigen teneinde hen in Nederland te horen, niet aanvaardbaar wordt geacht. De Turkse autoriteiten hebben zich ten overstaan van de rechter-commissaris telkens op het standpunt gesteld dat ten aanzien van deze kwestie sprake is van verjaring van de feiten en van toepasselijkheid van het zogenoemde
ne bis in idembeginsel, dat wil zeggen dat iemand niet twee keer voor hetzelfde feit kan worden vervolgd. De rechter-commissaris heeft die standpunten telkens beargumenteerd bestreden, wat echter niet tot een gewijzigde opstelling van de Turkse autoriteiten heeft geleid.
De rijksrecherche heeft voorts langs andere wegen onderzocht of verdachte op de in de notitie uit 2002 genoemde dagen in Turkije kan zijn geweest. Daartoe zijn onder meer de volgende bronnen geraadpleegd:
- de agenda's van verdachte van de jaren 1990 tot en met 1998, waarbij de agenda's van de jaren 1995, 1996 en 1997 door het Nederlands Forensisch Instituut ook technisch op mogelijke valsheid zijn onderzocht,
- de agenda’s van derden,
- creditcard afschriften,
- bankafschriften,
- ( gespecificeerde) telefoonrekeningen,
- vluchtgegevens,
- dienstreizen en
- vergaderverslagen.
Tevens zijn - ter verificatie van de inhoud en strekking van bovenbedoelde stukken - verschillende getuigen gehoord.

Het onderzoek in raadkamer

Op 30 juni 2017 is het verzoek tot bewilliging in raadkamer behandeld. Bij de behandeling waren de gemachtigde van klager, verdachte en zijn raadsman, alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Zij zijn in raadkamer gehoord.
Het standpunt van de klager en zijn gemachtigde
Mr. Van der Plas heeft betoogd dat het openbaar ministerie in de zaken tegen verdachte jammerlijk heeft gefaald in het licht van de internationale verdragen ter bescherming van de mensenrechten en tegen kindermisbruik. Het door Nederland ondertekende Verdrag van Lanzarote waarborgt dat strafrechtelijke onderzoeken naar seksueel kindermisbruik prioriteit krijgen en zonder onnodige vertraging worden uitgevoerd. Ondanks de aangiften, de getuigenverklaringen en het overige ondersteunend bewijsmateriaal is in aanvang slechts een "oriënterend onderzoek" verricht, waaruit werd geconcludeerd dat er geen redelijk vermoeden van schuld was en er derhalve geen basis was voor een rechtshulpverzoek aan Turkije.
Voorts heeft mr. Van der Plas uiteengezet dat ook de Turkse autoriteiten de verdragen - met name het EVRM - schenden, nu er na het bevel van het hof tot vervolging stelselmatig is geweigerd om de verzochte rechtshulp te verlenen. Daarbij is volkomen ten onrechte een beroep gedaan op het
ne bis in idembeginsel. In de zaak is immers noch een rechterlijk oordeel geveld noch heeft er een vervolging plaatsgevonden, waardoor geen legitiem beroep op dit beginsel kan worden gedaan.
Mr. Van der Plas heeft aangegeven dat zij het openbaar ministerie verantwoordelijk houdt voor de vertragingstactieken en de getoonde onwil om aan de bepalingen van de verdragen te voldoen.
Verder heeft mr. Van der Plas aangevoerd dat er voldoende bewijs in het dossier voorhanden is om verdachte verder te vervolgen. Het dossier en in het bijzonder verdachtes agenda laat voldoende ruimte voor reizen naar Turkije op de data zoals in het document van 25 december 2002 zijn vermeld en toont daar zelfs serieuze aanwijzingen voor. De verklaringen van de aangevers tegenover de politie, van getuige [getuige 1] en van de journalist [journalist] bevestigen elkaar op diverse details.
[betrokkene 1] begeleidde en beveiligde verdachte tijdens diens bezoeken aan Turkije. Hij heeft zowel in een afgedrukt interview als op video bevestigd dat hij bemiddelde tussen de jongens en verdachte. De authenticiteit van [betrokkene 1] en diens functie zijn tegenover de rechter-commissaris tijdens haar bezoek aan Turkije niet weersproken. De Turkse autoriteiten hebben evenmin aan het onderzoeksteam meegedeeld dat aangevers onbetrouwbare, omgekochte personen zouden zijn, wat de meest eenvoudige weg zou zijn geweest om van de Nederlandse delegatie af te komen.
Hetzelfde kan volgens mr. Van der Plas worden aangevoerd voor het aan de Turkse autoriteiten overgelegde document van 25 december 2002 met daarop inreisdata van verdachte in Turkije. [naam 3] , hoofd van het Turkse Directoraat Internationale Rechtshulp, heeft aangegeven dat het om informatie van de politie lijkt te gaan en heeft daaraan toegevoegd dat, als verdachte via de VIP-ingang Turkije is binnen gekomen, het goed mogelijk is dat dit niet is genoteerd. Ook de door de Turkse officier van justitie [naam 4] genoemde inreisdatum 20 juli 1996 correspondeert wonderwel met de - op het document van 25 december 2002 vermelde
datum van 23 juli 1996 waarop verdachte een bespreking in Antalya heeft bijgewoond. Ook het rapport van [naam 5] , voormalig adviseur van de minister van Binnenlandse Zaken en veiligheidsadviseur voor diverse Turkse instanties, bevestigt de aangiften, de verklaringen van getuigen en de inhoud van het document van 25 december 2002. Dit bewijs is noch door het onderzoek van de rechter-commissaris noch door het Tamarix-team ontkracht of tegengesproken.
De door het openbaar ministerie overgelegde tijdlijn is volgens mr. Van der Plas grotendeels gebaseerd op de agenda's van verdachte. Dat is, gezien de vele doorhalingen, onleesbare krabbels en enkele tipp-ex verwijderingen in de agenda's, een zwakke basis voor de samenstelling van de tijdlijn, nu helemaal niet vast staat dat de agenda's niet zijn gemanipuleerd. De gemachtigde heeft uit de overgelegde tijdlijn geconcludeerd dat verdachte op 11 en 12 november 1995, 17 februari 1996 en 7 juli 1996 in Turkije kan zijn geweest. Ook op de eerdergenoemde inreisdatum 20 juli 1996 met een bespreking op 23 juli 1996 is er ruimte in de agenda voor een bezoek aan Turkije. De eetafspraak met 'Mr. Mayer' op 20 juli 1996 bleek eerder al eens niet te zijn doorgegaan en de ministerstaf van 22 juli 1996 is in verdachtes agenda doorgestreept. Een aan het dossier toegevoegde zogenoemde minuut waarop was vermeld dat deze
voor23 juli 1996 moest uitgaan, is pas
op23 juli 1996 door verdachte geparafeerd. Het laat de mogelijkheid open dat verdachte op 23 juli 1996 in de ochtend nog in Antalya was, daarna terugvloog en de spoedeisende brief nog diezelfde avond parafeerde. Op 9 oktober 1996 verbleef verdachte in Genève en op de ochtend van de volgende dag zou hij naar Amsterdam kunnen zijn gevlogen. Of dat daadwerkelijk is gebeurd, is niet duidelijk.
Verdachte heeft wel op 11 oktober 1996 stortingen bij de ABNAMRO bank gedaan. Het bankafschrift vermeldt:
Uw kasstorting verkoop TR CH USD 550,-- F 300,-- contant.
De afkorting TR en CH worden in het bankwezen ook wel gebruikt als afkorting en verwijzing naar de landen Turkije respectievelijk Zwitserland. Er is voorlopig geen andere uitleg dan dat verdachte US dollars, Zwitserse franken en Turkse lira heeft ingeleverd. Dat zou een zeer sterk bewijs vormen voor de reizen naar Turkije zoals vermeld op het document van 25 december 2002.
De agenda's laten voorts, aldus nog steeds mr. Van der Plas, een merkwaardige leegte zien tussen 17 en 21 oktober 1996. Op 21 oktober 1996 is er weer een K4-overleg waar verdachte verifieerbaar aanwezig was. De overgelegde K4-documenten zijn echter niet compleet. Op 9 en 10 maart 1998 is een delegatie van hoge Europese ambtenaren naar Turkije afgereisd. Het verslag van die vergadering van 21 april 1998 vermeldt geen namen van deelnemers. Het is onaannemelijk dat beklaagde niet bij dit overleg aanwezig was. Dat zou zijn bewering logenstraffen dat hij sinds 1987 niet meer in Turkije is geweest.
Mr. Van der Plas heeft het hof - gezien het voorgaande - verzocht alsnog een onderzoek te laten doen naar de stortingen op 11 oktober 1996, de ontbrekende stukken van het K4-comité aan het dossier toe te voegen en het bewilligingsverzoek af te wijzen.
Het standpunt van de verdachte en zijn raadsman
[verdachte] wordt al vijftien jaar achtervolgd door allerhande ongefundeerde beschuldigingen. Alle beschuldigingen zijn terug te voeren op een onderzoek in de strafzaak tegen [naam 6] door de adviseur van mr. Van der Plas, [getuige 1] . Gesuggereerd wordt dat de samenwerking tussen Turkije en Nederland in de zaak [naam 6] gelegen is in het feit dat er door de Turkse autoriteiten druk is uitgeoefend op de top van het Nederlandse ministerie van justitie door gebruik te maken van chantage. Die chantage zou mogelijk zijn omdat [verdachte] zich met medeweten van en ondersteuning door de Turkse inlichtingendiensten in Turkije schuldig zou hebben gemaakt aan het misbruiken van minderjarige jongens.
Het valt ook in het perspectief van [verdachte] te betreuren dat er na de beschikking van het hof slechts ten dele onderzoek heeft kunnen plaatsvinden. Een onderzoek naar het document van 25 december 2002 zou ongetwijfeld hebben aangetoond dat het een vals document betreft. Het is een slecht in elkaar geflanste kopie en de genoemde data zijn voor het overgrote deel, door harde bewijzen van het tegendeel, te ontkrachten. De afgelegde verklaringen zijn ongeloofwaardig, van de taxiritjes om samen te gaan shoppen, het nemen van foto's met de mobiele telefoon (wat ten tijde van de beweerdelijk gepleegde feiten technisch nog helemaal niet mogelijk was), de verzoeken om een laptop voor de dochter van een van de klagers tot de vooropgezette show omtrent de fotoconfrontatie.
De gangen van [verdachte] zijn minutieus nagegaan en vele bronnen zijn kritisch onderzocht. In het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de tijdlijn wordt geconcludeerd dat er geen enkele aanwijzing naar voren is gekomen dat [verdachte] in 1995, 1996 of 1997 in Turkije is geweest. Er zijn weliswaar een paar data onbekend gebleven, maar die betroffen maximaal vier aaneengesloten dagen. Het betreft bovendien geen van de data die in het document van 25 december 2002 worden genoemd, terwijl de verklaringen van aangevers met zich brengen dat [verdachte] in 1995, 1996 en 1997 ten minste vijf keer, meer dagen en in ieder geval twee keer langer dan twee dagen in Turkije zou moeten zijn geweest. Dit is, zo blijkt uit het verrichte onderzoek, onmogelijk.
Van niet-deugdelijke agenda's is niets gebleken. De getuigenverklaringen van de toenmalige secretaresses van [verdachte] zijn kristalhelder. Ook overigens sluit de agenda telkens naadloos aan bij de overige informatie over daarin genoteerde afspraken die op andere wijze in het onderzoek aan de orde is gekomen.
De door de gemachtigde van klager aangegeven data waarop [verdachte] in Turkije geweest zou kunnen zijn, zijn verifieerbaar onjuist. Zo staat in het document van december 2002 dat [verdachte] op 17 februari 1996 Turkije zou zijn ingereisd. In zijn agenda staan op 16 en 17 februari 1996 privé-afspraken vermeld. Deze zouden volgens de gemachtigde van klager gemakkelijk kunnen zijn afgezegd. Een getuige heeft echter verklaard dat [verdachte] op 17 februari 1996 in een groter gezelschap bij haar heeft gegeten en dat zij de avond daarvoor bovendien met hem naar een concert is geweest.
De gemachtigde van klager heeft voorts onder meer aangegeven dat [verdachte] in de periode van 20 juli 1996 tot 23 juli 1996 in Turkije is geweest.
Dat wordt afgeleid uit het document van december 2002, waarop 23 juli 1996 als inreisdatum wordt vermeld. Vast staat echter dat [verdachte] in de onderhavige periode op het ministerie van justitie waarnam voor de toenmalige secretaris-generaal [naam 7] , die in die periode met vakantie was. Op 20 juli 1996 vond een betaling plaats in Nederland, op 22 juli 1996 is de betaalpas van [verdachte] gebruikt en staan er diverse afspraken in de agenda.
Er blijft derhalve geen spaan heel van de suggesties aangaande het inreizen in Turkije.
De raadsman heeft verzocht het verzoek tot bewilliging toe te wijzen.
Het standpunt van de advocaat-generaal
Het openbaar ministerie heeft ook in de begintijd van deze kwestie zeer veel verkennend onderzoek verricht, maar wel op de gebruikelijke en wenselijke basis, namelijk die van integere afwegingen over de bewijspositie in het dossier en daaraan gekoppeld de vraag of er wel voldoende is om te kunnen spreken van een verdenking.
Nu, ruim drie jaar na de beschikking van het hof tot vervolging, is het openbaar ministerie van oordeel dat verdere vervolging niet haalbaar zal blijken. Er resteert onvoldoende aanwijzing voor schuld.
De aangifte van klager verwijst naar een gesprek dat klager heeft gevoerd met de Turkse journalist [journalist] . [getuige 1] heeft klager vervolgens geïnterviewd. Dat zijn de enige twee kenbronnen inzake de aangifte van klager. Ondanks alle inspanningen van justitie om hem naar Nederland te halen, is dat niet gelukt en heeft de rijksrecherche klager dus nooit kunnen horen.
[journalist] is door de rijksrecherche gehoord. Hij verklaarde dat [betrokkene 1] hem had verteld dat er geen misbruik had plaatsgevonden tussen klager en verdachte, maar wel dat er met een andere minderjarige jongen misbruik had plaatsgevonden. [journalist] verklaarde voorts dat klager hem niet heeft verteld dat hij een seksuele relatie heeft gehad en dat hij, [journalist] , niet wist of klager verdachte heeft ontmoet of gezien.
Tegenover [getuige 1] heeft aangever in het geheel geen seksuele handelingen vermeld, de emoties liepen zo hoog op dat aangever de kamer is uitgelopen. Later heeft klager tegen [getuige 1] verteld dat er ongewenste intimiteiten in de auto naar Bodrum hadden plaatsgevonden: "Ik werd gestreeld over mijn hand, mijn hoofd, mijn wangen."
De meest directe bronnen over wat aangever overkomen zou zijn, te weten de
de-auditu(“van horen zeggen”) verklaringen van [journalist] en [getuige 1] , bieden dus weinig houvast waar het gaat om de feitelijke gebeurtenissen. Juridisch is op basis hiervan bepaald nog niet duidelijk dat het om verkrachting gaat. Maar op zijn minst zo belangrijk is de vraag of het bewijsbaar is dat het om de in deze zaak als verdachte aangemerkte persoon gaat.
De fotoconfrontatie, verzorgd door [getuige 1] , is bijzonder. Vlak voordat hem de foto’s werden getoond, vroeg klager om een laptop voor zijn dochter. De uitvoering van de fotoconfrontatie was verder zo gebrekkig dat de bewijsrechtelijke gevolgen dramatisch zullen zijn. De conclusie moet zijn dat de bewijspositie in de zaak van klager minimaal, zo niet nihil is.
Na de beschikking van het hof is er een rijksrechercheteam samengesteld, dat alle gelegenheid en middelen heeft gekregen om een diepgaand onderzoek uit te voeren onder leiding van twee zeer ervaren officieren van justitie. Nu beklaagde als verdachte kon worden aangemerkt, konden ook allerlei Bijzondere Opsporings Bevoegdheden worden toegepast. Zo is de telefoon van verdachte getapt en is zijn woning doorzocht, waarbij een groot aantal voorwerpen in beslag is genomen. Er is navraag gedaan bij verschillende inlichtingendiensten en er werden gegevens opgevraagd bij verdachtes werkgever.
Uit alle verkregen inlichtingen en stukken is vervolgens een tijdlijn samengesteld. Op basis van al die informatie moet worden geconcludeerd dat het niet mogelijk is dat verdachte in 1995, 1996 en 1997 tenminste vier bezoeken aan Turkije heeft gebracht, waarvan één bezoek, rekening houdend met de aangifte, minimaal vijf dagen zou moeten hebben geduurd. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat een vliegreis naar Turkije in de jaren '90 een grotere onderneming was dan vandaag de dag. Het aantal vluchten per dag lag toentertijd ook duidelijk lager dan in de huidige tijd. Er is helemaal niets teruggevonden over reizen van verdachte naar Turkije, terwijl er toch zo ongelooflijk veel gegevens over het leven van verdachte zijn teruggevonden.
Het document van 25 december 2002 vermeldt inreisdata die aan de hand van de verkregen informatie uit het onderzoek Tamarix alle weerlegd kunnen worden. Uit de verklaring van getuige [getuige 3] komt naar voren dat verdachte op 21 juni 1997 in Turkije zou zijn geweest. Verdachte was toen echter aantoonbaar niet in Turkije. Ook het onderzoek naar de bijeenkomsten van het K4-comité heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat verdachte in die periode in Turkije is geweest.
Naar de mening van het openbaar ministerie is alles gedaan om klaarheid te brengen in deze zaak. Er zijn thans geen voldoende aanwijzingen meer voor de schuld van verdachte aan de verkrachting van klager, zodat het verzoek tot bewilliging voor toewijzing gereed ligt.
De overwegingen van het hof
De aangifte
Op 11 september 2008 en 25 mei 2010 heeft mr. Van der Plas namens klager schriftelijk aangifte gedaan van verkrachting en van seksueel misbruik van iemand jonger dan 16 jaar. De (summiere) aangifte van 11 september 2008 is gebaseerd op een e-mailbericht van de Turkse onderzoeksjournalist [journalist] d.d. 12 december 2007 aan mr. Van der Plas, waarin [journalist] verslag doet van zijn onderzoek in de zaak [naam 6] . Het levensverhaal dat klager aan [journalist] heeft verteld, is een onderdeel van dit e-mailbericht. Klager heeft [journalist] verteld dat hij als 12- of 13-jarige op de stadsmuren van Topkapi in Istanbul, Turkije, leefde. Hij zou op enig moment door twee politiefunctionarissen naar een hotelkamer zijn gebracht, waar hij werd geconfronteerd met iemand die even oud was als zijn vader. In het e-mailbericht van [journalist] staat hierover:
“Nadat die functionaris was vertrokken zijn er een aantal dingen gebeurd. We zijn namelijk samen in bed gegaan en hij kuste en streelde mij onophoudelijk. Nadat deze gemeenschap enige tijd had geduurd, heeft hij mij verleid. Ik heb die nacht twee keer een dergelijke gemeenschap gehad met deze persoon.”
Twee dagen later zou deze persoon hem hebben meegenomen naar een hotel in Bodrum. Hier werd hij echter weggestuurd door het hotelpersoneel.
In het e-mailbericht bij de aangifte wordt voorts gerefereerd aan een verklaring van de Turkse politieman [betrokkene 1] , die [journalist] vertelde dat hij een persoon, [verdachte] , beveiligde tijdens drie van diens bezoeken aan Turkije. Bij het tweede bezoek heeft hij op zaterdagavond een jongen, waarvan hij dacht dat hij 14 of 15 jaar oud was en die op de stadsmuren leefde, opgehaald en naar de kamer van die persoon gebracht. De jongen zou hem de volgende dag hebben verteld dat zij seks hadden gehad. Op maandag is de man, volgens [betrokkene 1] , met de jongen naar Izmir en omgeving gereden.
In het e-mailbericht bij de aangifte valt verder te lezen dat [betrokkene 2] , oud-politiechef van Istanbul, tegenover [journalist] heeft verklaard dat zijn veiligheidsdienst de beveiliging verzorgde van [verdachte] . [betrokkene 2] vertelde dat [verdachte] , voor zover hij wist, in Turkije kwam in verband met de zaak [naam 6] . Sommige collega's, zo vertelde hij verder, zouden voor deze persoon een aantal diensten hebben verricht, “u mag ze zelf benoemen, zelfs in die jaren spraken wij al van een pedofiel”, aldus zijn relaas tegenover [journalist] .
Vervolgens is klager op verzoek van mr. Van der Plas op 13 december 2009 in Turkije gehoord door de oud-politieman en adviseur van mr. Van der Plas, [getuige 1] , die op 22 juli 2014 bij de rechter-commissaris verklaarde dat hij sinds 2001 (als zelfstandige) aan de zaak [naam 6] werkt. Dit verhoor van klager is door twee videocamera's geregistreerd. Naar aanleiding van dit verhoor heeft mr. Van der Plas op 25 mei 2010 opnieuw aangifte gedaan van verkrachting en van seksueel misbruik van iemand jonger dan 16 jaar en voorts onder meer van mishandeling, omdat klager tegen [getuige 1] ook had verteld dat hij was mishandeld en bedreigd om hem te bewegen zijn aangifte in te trekken. In de aangifte van 25 mei 2010 heeft mr. Van der Plas gesteld dat klager bij een door [getuige 1] op 13 december 2009 verrichte fotoconfrontatie “zonder aarzeling” de foto van [verdachte] uit een reeks foto’s heeft gekozen en dat hij ook [betrokkene 1] herkende als degene die hem als veiligheidsagent bij [verdachte] had gebracht.
Het onderzoek
Het hof dient in het kader van het thans voorliggende verzoek om bewilliging te beoordelen of het standpunt van het openbaar ministerie moet worden gevolgd, inhoudend dat na de in 2014 door het hof bevolen vervolging van verdachte in de vorm van een nader onderzoek, onvoldoende bewijs is vergaard om verdachte met succes ter zake van verkrachting te kunnen vervolgen.
Het openbaar ministerie dient immers in geval van een verdere vervolging ter zake van verkrachting te bewijzen dat er sprake is geweest van afgedwongen seksuele handelingen die mede het binnendringen van het lichaam van klager omvatten. Voorts moet worden bewezen dat [verdachte] degene is geweest die de verkrachting heeft gepleegd.
De aangifte die door mr. Van der Plas namens klager in 2008 is gedaan, bevat geen concretisering van het verwijt dat [verdachte] wordt gemaakt. De aangifte grijpt terug op een verklaring van de Turkse journalist [journalist] , tegenover wie klager zijn (levens)verhaal zou hebben gedaan. Dat verhaal van klager zou ondersteund worden door verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , eveneens afgelegd tegenover [journalist] . Na het horen van klager door [getuige 1] in 2009, is de aangifte in 2010 namens klager herhaald en aangevuld. Die aangifte grijpt voor wat betreft de concretisering van het verwijt aan verdachte terug op de verklaring tegenover [getuige 1] .
Het hof constateert dat het niet mogelijk is gebleken om klager of [betrokkene 1] in het kader van deze beklagzaak nader te horen over het relaas dat door hen zou zijn gedaan tegenover de journalist [journalist] . Oud-politiechef [betrokkene 2] is volgens informatie van mr. Van der Plas inmiddels overleden. De verhalen die [journalist] uit de mond van klager, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zegt te hebben opgetekend, konden op deze manier dus niet nader worden beoordeeld op waarheidsgehalte, betrouwbaarheid en authenticiteit.
[journalist] is in het kader van een eerdere beklagprocedure in februari 2011 door de rijksrecherche gehoord.
Het hof heeft zich door het verhoor van [getuige 1] door de rechter-commissaris op 22 juli 2014 en de videoregistratie van de verklaring die klager in 2009 tegenover [getuige 1] heeft afgelegd wel een oordeel kunnen vormen over de manier waarop die verklaring van klager en de bij gelegenheid van die verklaring uitgevoerde fotoconfrontatie tot stand zijn gekomen. Daarbij springen de volgende punten het meest in het oog.
[getuige 1] heeft tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat hij in 1974 in dienst van de politie was getreden en betrokken was geweest bij de opsporing van zware criminaliteit. Hij verklaarde geen ervaring te hebben met fotoconfrontaties (
foslo's), omdat die destijds door de technische recherche werden uitgevoerd. Ook had hij geen specifieke kennis om aangevers in zedenzaken te (kunnen) horen. Hij gaf aan sinds 1998 als zelfstandige te werken.
[getuige 1] verklaarde dat hij de reeks foto's voor de fotoconfrontatieset zelf had samengesteld, maar niet meer wist hoe hij die foto's had geselecteerd. Hij had het “niet volgens de regels der kunst gedaan, anders had hij het anders gedaan”, aldus [getuige 1] . De foto's had hij van internet gehaald, maar niet aan de hand van een door klager gegeven signalement. Het hof merkt hierbij op dat uit het dossier blijkt dat in de door [getuige 1] gebruikte fotoconfrontatieset onder meer foto’s zaten van de (oud) politici [naam 1] en [naam 2] .
Over de mogelijkheid dat klager voorafgaand aan de fotoconfrontatie al een foto van [verdachte] had gezien, verklaarde [getuige 1] op 24 maart 2014, toen hij in het kader van een
voorlopig getuigenverhoorin een civiele procedure tegen [verdachte] door een rechter-commissaris werd gehoord, dat hij niet wist of klager eerder foto's van [verdachte] had gezien, omdat dit in zijn verhoor van klager in 2009 niet aan de orde zou zijn gekomen. Toen [getuige 1] tijdens zijn verhoor op 22 juli 2014 door de rechter-commissaris in het kader van deze beklagzaak werd geconfronteerd met een passage uit zijn verhoor van klager in 2009, waarin die hem vertelde over de foto's die de chauffeur zou hebben gemaakt van [verdachte] en van klager, verklaarde [getuige 1] dat hij in de volle overtuiging verkeerde dat beide aangevers, voorafgaand aan de door hem uitgevoerde
foslo,géén foto's hadden gezien van verdachte, maar dat “het kan zijn dat hij een fout heeft gemaakt als het zo is gegaan”.
Uit het eerdergenoemde verhoor van [journalist] bij de rijksrecherche is verder gebleken dat [journalist] klager al eerder, voorafgaand aan het verhoor door [getuige 1] , foto's van [verdachte] heeft getoond.
De rechter-commissaris heeft [getuige 1] op 22 juli 2014 voorts gevraagd naar het verzoek van klager, vlak vóór de
foslo, om de volgende keer een laptop voor zijn dochter mee te brengen. [getuige 1] heeft daarop als volgt gereageerd:
“U, de rechter-commissaris, houdt mij voor dat ik op dat moment toch na had moeten denken. Ik heb het al meermalen verteld. Ik heb niet geprobeerd om de zaak rond te maken of iemand te beschuldigen. U, de rechter-commissaris, wijst me erop dat ik misschien wat kritischer had moeten zijn. U, de raadsman, vraagt mij of ik de betrouwbaarheid van de aangevers relevant vond. De taal was anders, de lichaamstaal begreep ik niet, ik ben er van uit gegaan dat er sprake was van echte identiteitsbewijzen.”
Uit de transcriptie van het verhoor van klager door [getuige 1] blijkt overigens dat de identiteit van de gehoorde niet was te verifiëren. De gehoorde, van wie dus niet vaststaat dat het klager was, was bovendien kennelijk verbaasd dat er namens hem aangifte in Nederland was gedaan en verklaarde onder meer dat hij door een politieagent was voorgesteld aan een "oude, heel rijke, zakenman". Voorts verklaarde hij ten overstaan van [getuige 1] afwijkend ten opzichte van zijn verhaal aan [journalist] over de gebeurtenissen die op die kennismaking volgden.
Uit het bovenstaande blijkt in ieder geval dat de aangifte die namens klager is gedaan niet, zoals gebruikelijk in zedenzaken, kan worden geconcretiseerd door daartoe opgeleide en bevoegde zedenrechercheurs. De aangifte is vaag en op tal van punten onvoldoende gedetailleerd en roept door de manier waarop zij tot stand is gekomen - en door het verhoor van [getuige 1] verder is ‘uitgewerkt’ - op tal van punten vragen op voor wat betreft authenticiteit, betrouwbaarheid en waarheidsgehalte, die door eerdergenoemd gebrek aan medewerking van de Turkse autoriteiten niet meer geverifieerd kunnen worden.
Een cruciaal punt dat ter beoordeling voorligt is voorts dat het niet mogelijk is gebleken om met zekerheid vast te stellen dat de in de aangiftes van 2008 en 2010 bedoelde persoon c.q. dader daadwerkelijk [verdachte] betreft.
Uit de fotoconfrontatie die [getuige 1] met klager heeft gehouden kan op dit punt geen enkele conclusie worden getrokken, omdat bij de totstandkoming van die fotoconfrontatie immers in de verste verte niet is voldaan aan de eisen die in het strafprocesrecht aan een
fosloworden gesteld. De gebreken in de uitvoering van de
foslozijn bovendien onherstelbaar. De verklaringen die [betrokkene 2] en [betrokkene 1] volgens de Turkse journalist [journalist] over de dader van de beweerdelijke verkrachting van klager hebben afgelegd, bieden op dit punt ook geen soelaas. Weliswaar noemen beiden op enig moment de naam [verdachte] , maar er wordt geen enkele concretisering genoemd op basis waarvan met zekerheid vastgesteld kan worden dat het hier daadwerkelijk [verdachte] betrof. Een enkele opmerking, zoals bijvoorbeeld die van [betrokkene 1] , over “de mijnheer was de persoon die ik ken als degene waarover ik later heb vernomen dat hij [verdachte] heet” is daarvoor volstrekt onvoldoende.
Dat de aangifte die namens klager is gedaan daadwerkelijk (het handelen van)
[verdachte]betreft, staat naar het oordeel van het hof dan ook in het geheel niet vast.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of er ondersteunend bewijs is voortgekomen uit het onderzoek door de rijksrecherche en de rechter-commissaris.
Het hof stelt vast dat de rechter-commissaris met grote inzet, vasthoudendheid en met valide juridische argumenten, heeft getracht de medewerking van de Turkse autoriteiten te bewerkstelligen. Wat er ook zij van de gronden waarop de verzoeken zijn geweigerd, de realiteit is dat niet te verwachten valt dat er van Turkse zijde nog medewerking zal komen. De rijksrecherche heeft alternatieve wegen gezocht om te onderzoeken of [verdachte] in de bedoelde jaren, en met name op de in het document van 25 december 2002 genoemde data, in Turkije kan zijn geweest.
De doorzoeking van het woonhuis van verdachte heeft een schat aan informatie opgeleverd die, voor zover mogelijk, is geverifieerd bij derden, onder andere door middel van agenda’s van verdachte en van derden, bankafschriften, geldopnamen, vergaderverslagen, vluchtgegevens, telefoonrekeningen en zelfs concertprogramma's.
Er is tijdens de doorzoeking zoveel materiaal inbeslaggenomen, dat er een – voor de beoordeling van deze beklagzaak - compleet beeld van het leven van [verdachte] over de jaren 1995, 1996 en 1997 kon worden samengesteld. Dat beeld is vastgelegd op tijdlijnen, waaruit over alle drie die jaren per dag kan worden afgeleid of hij zich al of niet in Turkije kon bevinden.
Het hof heeft kennisgenomen van de volledige tijdlijnen en heeft deze geverifieerd aan de hand van de onderliggende stukken. Aan de hand daarvan is het hof tot de conclusie gekomen dat er geen enkele steun te vinden is voor de stelling dat [verdachte] in 1995, 1996 of 1997 in Turkije is geweest. De in het Turkse document van 25 december 2002 genoemde data zijn nauwkeurig in kaart gebracht en het beeld rondom deze dagen wijkt niet af van het levenspatroon van [verdachte] op andere dagen. Voor de meeste data die in dit document worden genoemd, geldt dat hij aantoonbaar elders was, waardoor ernstig aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van het document moet worden getwijfeld.
Verzoeken klager
Mr. Van der Plas heeft in haar toelichting in raadkamer gesteld dat het hof met lege handen lijkt te staan. In haar conclusie heeft ze het hof verzocht te bevelen dat het onderzoek gecompleteerd zal worden door:
- een nader onderzoek naar de storting op 11 oktober 1996 bij de ABNAMRO-bank en met name de betekenis van de afkortingen TR en CH;
- de K-4 documenten van 1998 aan het dossier toe te voegen.
Het hof stelt over dit eerste punt vast dat het proces-verbaal van de Rijksrecherche in het onderzoek Tamarix op bladzijde 590 vermeldt dat “op valutadatum 11 oktober 1996 een tweetal kasstortingen op de rekening van [verdachte] heeft plaatsgevonden inzake verkoop TR CH USD 550,- F 300,- contant en diverse vreemde valuta”.
[verdachte] heeft in raadkamer toegelicht dat TR CH een afkorting betreft van Travelers Cheques en dat dit bankafschrift dus weergeeft dat hij travelers cheques ter waarde van 500 US dollars heeft ingeleverd/gestort. Nader onderzoek dienaangaande acht het hof niet noodzakelijk.
De documenten van het K4-comité over het jaar 1998, het tweede onderdeel van het verzoek van mr. Van der Plas, hebben gelet op het jaartal 1998 naar het oordeel van het hof geen relevantie voor de aangifte van klager en worden derhalve niet in het dossier gevoegd.
Het hof wijst beide verzoeken af.
Conclusie
Het hof heeft in 2014 bevolen om een strafrechtelijk onderzoek naar de aangifte van klager in te stellen, mede opdat er duidelijkheid geschapen kon worden ten aanzien van (een deel van) de geruchten en beschuldigingen die [verdachte] al jaren begeleiden.
Er heeft een zeer uitgebreid en gedegen onderzoek plaatsgevonden, waarbij geen steen op de andere is gelaten.
Er is namens klager aangevoerd dat het onderzoek nieuw bewijs zou hebben opgeleverd. Naar het oordeel van het hof heeft het onderzoek - integendeel - overtuigend aangetoond dat er ten aanzien van de gerezen verdenkingen slechts sprake is van speculaties en veronderstellingen.
Er is geen begin van aannemelijkheid dat [verdachte] in de jaren 1995, 1996 en/of 1997 in Turkije is geweest.
Ook overigens is het op grond van alle bevindingen in dit onderzoek hoogst onwaarschijnlijk dat de later oordelende strafrechter op basis van de voorliggende aangifte tot het bewijs van verkrachting zou kunnen komen, net zo min als tot de vaststelling dat het [verdachte] is geweest die voor dat feit verantwoordelijk is.
Het hof is daarom - met de advocaat-generaal - van oordeel dat van verdere vervolging van [verdachte] voor dit feit moet worden afgezien en zal derhalve als volgt beslissen.

Beslissing

Het hof:

wijst af het verzoek nader onderzoek te bevelen;

wijst af het verzoek documenten in het dossier te voegen;

bewilligtin het verzoek van de officieren van justitie tot het doen uitgaan van een kennisgeving van niet verdere vervolging.
Deze beschikking is gegeven door mr. H. Abbink, voorzitter,
mr. H.M.E. Tebbenhoff Rijnenberg en mr. M.L.H.E. Roessingh-Bakels, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.E. Versloot, griffier, op 18 augustus 2017
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.