Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.215.898
[appellant 2],
hierna: [appellanten] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
Bij deze behandeling zijn [appellanten] in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Pril. Tevens is verschenen de bewindvoerder.
3.3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant 1] is fulltime werkzaam bij [bedrijf 1] . [appellant 2] is op 1 mei 2015 in dienst getreden bij De Uilenborch B.V. voor bepaalde tijd, tot en met 30 april 2016. Aansluitend (per 1 mei 2016) is hij als teamleider fulltime (36 uur per week) in dienst getreden bij Stichting All-Care Twente (hierna: All-Care) op basis van een overeenkomst voor onbepaalde duur.
In deze arbeidsovereenkomst was een concurrentiebeding opgenomen.
Met ingang van september 2016 heeft All-Care [appellant 2] op non-actief gesteld en bij de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede (hierna: de kantonrechter), een verzoek ingediend om de arbeidsovereenkomst met [appellant 2] te ontbinden.
heeft een verweerschrift en een tegenverzoek (strekkende tot het laten vervallen van het concurrentiebeding en toekenning van een billijke vergoeding aan hem van € 12.500,- bruto) ingediend.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in kort geding van 27 oktober 2016 heeft de kantonrechter het in de arbeidsovereenkomst tussen All-Care en [appellant 2] opgenomen concurrentiebeding voor onbepaalde tijd geschorst en All-Care veroordeeld in de kosten van die procedure.
Bij beschikking van 27 oktober 2016 heeft de kantonrechter in de ontbindingsprocedure
All-Care bewijs opgedragen dat er sprake is geweest van verwijtbaar handelen door [appellant 2] . Op 31 oktober 2016 heeft [appellant 2] de arbeidsovereenkomst met All-Care schriftelijk opgezegd per 1 december 2016. All-Care heeft deze opzegging geaccepteerd en een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dat in behandeling was, ingetrokken.
Bij vonnis van 20 juni 2017 heeft de kantonrechter het concurrentiebeding deels vernietigd en wel zodanig dat het [appellant 2] uitsluitend verbiedt om binnen de periode van 1 december 2016 tot 1 september 2017 direct noch indirect, noch voor zichzelf noch voor anderen binnen een straal van 25 kilometer, op enigerlei wijze werkzaam, behulpzaam of betrokken te zijn bij een bestaande of nog te stichten onderneming die dagbesteding, verzorging en (ambulante) begeleiding en begeleid wonen biedt aan volwassen cliënten met een verstandelijke beperking, psychische of psychiatrische problemen en/of met een stoornis in het autistisch spectrum.
komen al vanaf de toepassing van hun schuldsaneringsregeling hun afdrachtplicht niet naar behoren na. Hierdoor is een boedelachterstand van tenminste
€ 3.084,38 in februari 2016 opgelopen naar een boedelachterstand van € 8.032,75 in augustus 2016. Vervolgens hebben [appellanten] op 2 september 2016 een voorstel gedaan om de achterstand in te lopen. De bewindvoerder heeft daarmee ingestemd onder de voorwaarde dat de afdracht van periodieke en incidentele inkomsten vanaf augustus 2016 correct moet verlopen, dat er geen nieuwe schulden/betalingsachterstanden ontstaan en dat elke eerste week van de nieuwe maand een opgave van de inkomsten/salaris-/uitkeringsspecificaties van de voorgaande maand wordt ontvangen, zodat de boedelafdracht kan worden gecontroleerd.
Ook in hoger beroep is voldoende komen vast te staan dat [appellanten] vanaf aanvang van hun schuldsaneringsregeling de uit die regelingen voortvloeiende verplichting om maandelijks de bedragen boven het voor hun vastgestelde vrij te laten bedrag aan de boedel af te dragen niet, althans ruimschoots onvoldoende, zijn nagekomen. Het gevolg hiervan is dat de boedelachterstand gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregelingen van [appellanten] steeds verder is opgelopen. Weliswaar hebben [appellanten] in augustus/september 2016 een betalingsregeling van € 216,82 per maand getroffen met de bewindvoerder en hebben zij daaraan kennelijk ook uitvoering gegeven, maar daar tegenover staat vast dat zij blijvend in verzuim zijn gebleven ter zake de reguliere maandelijkse boedelafdrachten. Niet in debat is dat de huidige boedelachterstand van [appellanten] thans om en nabij de € 17.000,- beloopt.
Het (laten) ontstaan van een verwijtbare boedelachterstand van dergelijke omvang vormt ook naar het oordeel van het hof voldoende grond om de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellanten] tussentijds te beëindigen.
Daarbij komt dat concrete aanwijzingen ontbreken die houvast bieden aan de overtuiging dat [appellanten] tot een dergelijke aflossingsverplichting in staat zouden zijn, omdat zij dan over een substantieel lager vrij te besteden bedrag kunnen beschikken. Daartoe neemt het hof met name in aanmerking dat [appellanten] ondanks het substantiële gezinsbudget dat hun gedurende de looptijd van hun schuldsaneringsregeling ter beschikking stond, structureel niet in staat zijn gebleken uit te komen met het hun toekomende vrij te laten bedrag. Dat [appellanten] bij een (maximale) verlenging van hun schuldsanerings-regeling in staat moeten worden geacht hun omvangrijke boedelachterstand in te lopen (zonder andere nieuwe schulden te laten ontstaan), acht het hof dan ook niet realistisch.
Een concreet, goed onderbouwd, plan van aanpak op basis waarvan het tegendeel had kunnen worden aangenomen, is niet overgelegd.
In dat kader overweegt het hof - tot slot - dat nu [appellanten] door eigen toedoen in deze situatie zijn gekomen, er geen aanleiding bestaat om bij de beoordeling van hun afloscapaciteit af te wijken van de hoofdregel dat bij een verlenging van een schuldsaneringsregeling alle uit die regeling voortvloeiende verplichtingen, dus ook de maandelijkse boedelafdrachten, voor de saniet blijven gelden.
4.De beslissing
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, H. Wammes en L.M. Croes, en is op
3 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.