Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
hierna: [appellant] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , heeft een opleiding gevolgd tot pedagogisch medewerker niveau 3, welke opleiding zij in juni 2014 heeft afgerond.
Nadat zij ongeveer anderhalf jaar in de horeca werkzaam was geweest, heeft zij enige tijd in de te Lichtenvoorde gevestigde onderneming van haar vader gewerkt. Op 1 januari 2014 heeft [appellant] deze onderneming overgenomen. In mei 2014 is [appellant] betrokken geweest bij een auto-ongeval. [appellant] heeft haar onderneming medio juni 2014 beëindigd.
Na de beëindiging van haar onderneming lukte het [appellant] naar eigen zeggen niet (direct) om aan betaald werk te komen. Zij heeft in die periode overwogen om een onderneming in Apeldoorn te gaan exploiteren. Volgens de verklaring van [appellant] heeft zij na een gesprek met haar boekhouder daarvan afgezien en heeft geen inschrijving van deze onderneming in de Kamer van Koophandel plaatsgevonden, terwijl zij wel reeds een huurcontract en een overnamecontract had getekend. Vervolgens is haar vader deze onderneming gestart en is [appellant] in de onderneming van haar vader gaan werken. Het met [naam verhuurder] (hierna: [verhuurder] ) ten behoeve van die onderneming afgesloten huurcontract is zowel op naam van [appellant] als op naam van haar vader gesteld. [verhuurder] heeft na de beëindiging van de onderneming van haar vader [appellant] aangesproken op nakoming van de uit dat contract voortvloeiende (betalings-)verplichtingen.
Na het volgen van een opleiding op 26 en 27 juni 2017 bij een uitzendbureau ( [naam uitzendbureau] ), hebben [appellant] en [naam uitzendbureau] met ingang van 28 juni 2017 een arbeidsovereenkomst gesloten, waarbij [appellant] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (drie maanden, tot
28 september 2017) gedurende tenminste 20 uur per week en ten hoogste 40 uur per week werkzaam zal zijn.
Uitgaande van laatstgenoemd schuldenoverzicht, dat in afwijking van hetgeen de rechtbank in haar vonnis heeft vastgesteld op een hoger schuldbedrag sluit, namelijk op € 125.413,43, heeft [appellant] onder meer de volgende schulden:
- een schuld aan ING Bank van € 33.826,21 (ontstaan op 1 augustus 2013);
- een schuld aan M.A. Chaudry van € 27.922,73 (ontstaan op 25 juli 2014);
- een schuld aan Wehkamp van € 4.827,05 (ontstaan op 1 januari 2013);
- een schuld aan [verhuurder] van € 14.750,32 (ontstaan op 1 januari 2016);
- een schuld aan Tele2 van € 2.649,- (ontstaan op 1 januari 2016) en
- een schuld aan DUO van € 22.956,31 (ontstaan op 1 januari 2011).
Daarbij heeft de rechtbank nog opgemerkt dat onduidelijk is gebleven of de schuld aan Chaudry betrekking heeft op de onderneming te Lichtenvoorde of op de onderneming te Apeldoorn.
3.4 Het hof stelt voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b Fw aan [appellant] is aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop haar verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [appellant] dient om die reden aan de hand van stukken inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn. Meer in het bijzonder geldt hier dat bij de beoordeling van het onderhavige verzoek (dat op 15 februari 2017 door [appellant] is voorzien van haar handtekening) de verantwoordelijkheid voor een in alle opzichten correcte en actuele schuldenlijst op de schuldenaar rust. Indien deze lijst, zoals in het onderhavige geval, de nodige vragen oproept, is het aan de schuldenaar om daar helderheid over te verschaffen.
De enkele in dit kader door [appellant] geponeerde stelling dat zij ten tijde van de door haar gemaakte keuzes maandelijks ongeveer € 1.400,- à € 1.500,- netto verdiende en daarmee in staat was de aan het krediet bij ING Bank verbonden maandlast van € 500,- te voldoen, kan zonder bevestigende documentatie daarvan niet slagen. Bovendien neemt dat niet weg het gegeven dat deze schuld ook thans nog zeer omvangrijk is. Ook blijkt uit de wel overgelegde stukken dat een substantieel deel van de door [appellant] (toen nog student) afgesloten lening bij ING Bank gebruikt is voor het aflossen van een schuld aan een familielid in Turkije.
4.De beslissing
3 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.