Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
hierna te noemen: [appellant] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
29 juni 2017 en van 30 juni 2017 met bijlage, de brief van mr. Van Buggenum van
14 juli 2017 met bijlagen en de e-mailberichten van mr. Van Buggenum van 19 juli 2017 met bijlagen.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
12 juni 2015 is bepaald dat [ex-werkgever] (handelend onder de naam [voormalige bedrijfsnaam] ) de bedrijfsruimte aan [appellant] verhuurde voor € 650,- per maand en dat [appellant] de inventaris en voorraad van voorheen [voormalige bedrijfsnaam] kocht voor € 12.000,-, te voldoen in wekelijkse termijnen van € 100,-. Op 31 augustus 2016 is [appellant] feitelijk gestopt met de onderneming. De Kamer van Koophandel heeft op 3 oktober 2016 de onderneming ambtshalve doorgehaald wegens opheffing van onderneming. Thans ontvangt [appellant] een uitkering ingevolge de Participatiewet.
€ 41.831,45. Tot deze schuldenlast behoren onder meer een schuld aan [voormalige bedrijfsnaam] van € 13.477,41 ontstaan in januari 2017 en een schuld aan Defam Credit B.V. (hierna: Defam) van € 25.492,41 ontstaan in januari 2000.
27 juni 2017 heeft het hof verboden over te gaan tot verkoop van de in executoriaal beslag genomen roerende zaken, zoals vermeld in het proces-verbaal van 17 mei 2017, totdat in het op 27 juni 2017 ingediende beroep tegen de afwijzing tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling een eindbeslissing is genomen, met uitzondering van de in die beschikking genoemde roerende zaken.
Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is gebleken dat [appellant] een aanzienlijke betalingsverplichting had lopen, vanwege het krediet bij Defam, toen zij met de winkel begon. Bij overname van de winkel had [partner] een WIA-uitkering en ontving [appellant] een salaris van € 700,-- per maand. Vanwege hun inkomenssituatie betaalden [partner] en [appellant] slechts rente en geen aflossing op de schuld aan Defam. [appellant] beschikte verder niet over financiële middelen bij het starten van de onderneming. Zoals zij ter zitting heeft verklaard, heeft zij wegens dit gebrek aan middelen ook geen advies ingewonnen bij en geen onderzoek laten verrichten door een accountant naar de levensvatbaarheid van de winkel. Zij is afgegaan op een handgeschreven ‘kladje’ van de vader van Van Leur met een berekening van de mogelijke wekelijkse winst. De beslissing om de onderneming aldus te starten zonder enig verder onderzoek te (laten) doen naar de levensvatbaarheid van de winkel acht het hof niet verantwoord. Daarnaast had [appellant] behoren te weten dat zij noodzakelijke uitgaven diende te doen om de voorraad van de winkel op peil te krijgen en zij in de winkel diende te investeren om deze draaiende te houden. Ten tijde van de overname van de winkel was slechts zeventig euro in kas en was de winkel half leeg. [appellant] had zich de vraag moeten stellen of zij de onderneming wel had moeten starten nu zij geen geld voor handen had en dus ook op geen enkele wijze voorbereid was op financiële tegenvallers. [appellant] heeft zich met de overname in een dermate kwetsbare financiële positie gemanoeuvreerd, dat zij bij de minste of geringste tegenslag in de problemen zou komen. Deze problemen hebben zich nadien ook verwezenlijkt, doordat zij al spoedig niet in staat bleek aan haar verplichtingen jegens [ex-werkgever] en leveranciers te voldoen.
4.De beslissing
26 juni 2017.