ECLI:NL:GHARL:2017:634

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
15/01571
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en persoonsgebonden aftrek voor levensonderhoud van kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011. De rechtbank had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Belanghebbende had verzocht om persoonsgebonden aftrek voor de kosten van levensonderhoud van zijn dochters, maar de inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrek geweigerd omdat niet was voldaan aan de voorwaarden. Tijdens de zitting op 16 november 2016 zijn partijen niet verschenen, maar het Hof heeft het onderzoek heropend en schriftelijke reacties van beide partijen ontvangen. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op de gevraagde aftrekken. De inspecteur had bewijs geleverd dat een van de dochters studiefinanciering ontving, wat een voorwaarde voor de aftrek uitsluit. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/01571
uitspraakdatum: 24 januari 2017
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 november 2015, nummer AWB 15/1941, ECLI:NL:RBGEL:2015:7235, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2016 te Arnhem. Partijen zijn daar na kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.6.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof aanleiding gezien het onderzoek op grond van het bepaalde in artikel 8:108 juncto artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht te heropenen.
1.7.
De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend, waarop belanghebbende schriftelijk heeft gereageerd.
1.8.
Partijen hebben vervolgens schriftelijk erin toegestemd dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft met zijn voormalige echtgenote, [A] , twee dochters: [B] ( [B] ), geboren [in] 1992 en [C] , geboren [in] 1996. Beide dochters wonen in 2011 bij [A] .
2.2.
Belanghebbende is vanaf het moment dat [B] achttien jaar is geworden, gestopt met het betalen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. [A] en [B] hebben daarop aanspraak gemaakt op doorbetaling van de alimentatie. De achterstand in de bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor [B] is door middel van loonbeslag geïncasseerd bij belanghebbende. Belanghebbende heeft in 2011 een advocaat ingeschakeld om zich te verweren tegen het optreden van de deurwaarder die loonbeslag heeft gelegd.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2011 verzocht om de toekenning van persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van zijn dochters. Nadien heeft hij een herziene aangifte ingediend. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van [B] geweigerd, omdat voor haar niet aan de voorwaarde is voldaan dat zij geen recht had op studiefinanciering, een tegemoetkoming in de studiekosten of een vergelijkbare (buitenlandse) regeling.
2.4.
De cijfermatige samenvatting van de aangifte, de herziene aangifte en de aanslag luidt als volgt:
aangifte herziene aanslag
aangifte
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking 41.796 41.796 41.796
Belastbare inkomsten uit eigen woning -6.161 -4.965 -4.965
Premies voor inkomensvoorzieningen -758 -758 -758
Persoonsgebonden aftrek:
[B] 1.400 1.400 -
[C]
1.640 1.640 1.640
-3.040 -3.040 -1.640
Belastbaar inkomen uit werk en woning 31.837 33.033 34.433

3.Het geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2011 terecht niet in aanmerking heeft genomen:
1. de uitgaven voor levensonderhoud van [B] als persoonsgebonden aftrek en
2. de aftrek van kosten als bedoeld in artikel 3.108 van de Wet IB 2001.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur beantwoordt deze bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2011) worden als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen aangemerkt, uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. In artikel 6.14, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 (tekst 2011) worden uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking genomen indien het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet, op financiële ondersteuning als bedoeld in de artikelen 7.51, eerste tot en met zesde lid, en 17.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, op tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking van genoemde regelingen overeenkomende buitenlandse regeling.
4.2.
Belanghebbende verzoekt om de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van [B] , zodat op hem de bewijslast rust dat aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan. Belanghebbende draagt daarvoor aan dat aan hem niet bekend is gemaakt of aan [B] studiefinanciering is verstrekt en hem evenmin bekend is of zij studiefinanciering heeft ontvangen.
4.3.
De Inspecteur geeft aan dat hij van de DUO-groep een opgaaf heeft ontvangen van de studiefinanciering die [B] gedurende het gehele jaar 2011 heeft ontvangen, zodat volgens hem in ieder geval aan één van de voorwaarden voor aftrek niet is voldaan.
4.4.
Tegenover de gemotiveerde weerspreking van de Inspecteur heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft ingebracht, niet aannemelijk gemaakt dat hij aan de voorwaarden voor aftrek heeft voldaan.
4.5.
Belanghebbende verzoekt om aftrek van advocaatkosten als aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen. Ingevolge artikel 3.108 van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen de daarop drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen.
4.6.
Aangezien belanghebbende geen uitkeringen of verstrekkingen als bedoeld in afdeling 3.5 van de Wet IB 2001 geniet en hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij daarop aanspraak maakt, kan van daarop drukkende kosten geen sprake zijn. Voor zover belanghebbende om aftrek van kosten als bedoeld in artikel 6.2 van de Wet IB 2001 heeft verzocht, merkt het Hof op dat proceskosten die zijn gemaakt ter beëindiging of vermindering van een alimentatieverplichting geen aftrekbare kosten of persoonsgebonden aftrek vormen (HR 1 oktober 2010, nr. 09/05123, ECLI:NL:HR:2010:BN8742 en HR 26 februari 2016, nr. 15/02165, ECLI:NL:HR:2016:317 (https://www.navigator.nl/document/id41e9cac0b3c54ac1a31729305aef8c09?anchor=id-4b33dafd-2145-45df-9918-54575c68e4b2)).
4.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu het belastbare inkomen uit werk en woning en daarmee de aanslag niet zal worden verminderd, blijven het verzamelinkomen en de heffingsrente ongewijzigd en is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 24 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts)
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 1 februari 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.