Beoordeling
1. De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep aan dat de kantonrechter ten onrechte geen gelegenheid heeft gegeven om de beroepsgronden gericht tegen de beslissing van de officier van justitie aan te voeren.
2. De gemachtigde van de betrokkene heeft bij brief van 22 oktober 2013 - op nog nader aan te vullen gronden - beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie. Daarin heeft hij onder meer het volgende geschreven:
"Het beroep van betrokkene beperkt zich voor het moment tot een ontkenning van de verweten gedraging en aanwezigheid op de pleeglocatie. Voorts betwist betrokkene preliminair de bevoegdheid van de verbalisant en de juiste werking van eventuele gebruikte meetmiddelen. Tevens wordt u verzocht om te verstrekken en openbaar te maken (Wob) alle informatie die bij u berust of bij u zou moeten berusten in documenten over de hiervoor genoemde bestuurlijke aangelegenheid, (…). Vanaf de datum van ontvangst behoef ik tenminste nog vier weken om de definitieve gronden van het beroep te formuleren, ik verzoek u tevens om te horen in het kader van de WAHV. Gelieve deze termijn te bevestigen."
3. De kantonrechter heeft het beroep ongegrond verklaard zonder aan de gemachtigde gelegenheid te hebben geboden voor aanvulling van de gronden van het beroep.
4. Het hof stelt voorop dat het beroepschrift dat de gemachtigde heeft ingediend, zich voordoet als administratief beroepschrift tegen de inleidende beschikking. Het hof wijst in dit verband op het verzoek om te worden gehoord en het verzoek om verstrekking en openbaar maken van informatie die berust of zou moeten berusten in documenten over de genoemde bestuurlijke aangelegenheid. De kantonrechter, die op het beroep moet beslissen, is op de voet van artikel 12, eerste lid, van de WAHV, gehouden om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen om de zienswijze van de betrokkene ter zitting nader toe te lichten. Het aan de kantonrechter voorgelegde geschil betreft niet een bestuurlijke aangelegenheid, de voor de kantonrechter geldende regeling betreffende het verstrekken van stukken is neergelegd in artikel 11, vierde lid, van de WAHV.
5. Het hof stelt voorts vast dat het beroepschrift, anders dan de gemachtigde van de betrokkene stelt, wel gronden bevat, te weten een ontkenning van de verweten gedraging, de betwisting van de bevoegdheid van de verbalisant en de betwisting van de juiste werking van het gebruikte meetmiddel (vgl. het arrest van het hof van 22 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10365, ov. 7 en 8, gepubliceerd op rechtspraak.nl). De kantonrechter is in de bestreden beslissing op deze gronden ingegaan. 6. In voornoemd arrest van 22 december 2016 heeft het hof ook overwogen dat in het geval een beroepschrift gronden bevat, als uitgangspunt dient te gelden dat de indiener daarvan de gelegenheid wordt geboden de gronden aan te vullen, indien uit het beroepschrift blijkt van de wens tot aanvulling van gronden. Deze wens moet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn gedaan.
7. In het beroepschrift heeft de gemachtigde verzocht om bevestiging van de termijn van vier weken om de definitieve gronden van het beroep te formuleren. De ingangsdatum van die termijn is, blijkens het verzoek, gekoppeld aan de ontvangst van stukken naar aanleiding van een verzoek tot openbaarmaking en verstrekking daarvan op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. De kantonrechter heeft op de openbaarmaking en verstrekking van dergelijke stukken -zo wordt de gemachtigde als professioneel rechtsbijstandverlener geacht te weten- geen enkele invloed. Aldus is niet duidelijk welke termijn de gemachtigde bevestigd wil zien en kan het verzoek van de gemachtigde om bevestiging van de bedoelde termijn niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gedaan verzoek tot aanvulling van de gronden.
8. Het hof overweegt voorts, voor zover het verzoek van de gemachtigde ertoe strekt om de ingangsdatum van de te bevestigen termijn van vier weken voor aanvullen van de gronden te koppelen aan de ontvangst van te verstrekken op de zaak betrekking hebbende stukken het volgende. Zoals hiervoor is overwogen, geldt in de procedure bij de kantonrechter voor het verstrekken van stukken de regeling van artikel 11, vierde lid, van de WAHV. De officier van justitie, bij wie het beroepschrift moet worden ingediend, heeft te dezen geen taak.
9. Overeenkomstig genoemde bepaling is de gemachtigde, bij de oproeping voor de zitting bij de kantonrechter, door de griffier van de kantonrechter gewezen op de mogelijkheid om het dossier in te zien. Niet is gebleken dat de gemachtigde dit heeft gedaan. Evenmin is gebleken dat de gemachtigde naar aanleiding van deze oproeping aan de griffier heeft verzocht om afschriften van de stukken. Naar het oordeel van het hof ligt het in een situatie als deze - en in zoverre geeft het hof een nadere invulling aan de overwegingen 12 en 13 van het in overweging 5. hierboven genoemde arrest voor zover het de procedure bij de kantonrechter betreft - op de weg van de gemachtigde om gebruik te maken van de regeling van artikel 11, vierde lid, van de WAHV om de beschikking te kunnen krijgen over de op de zaak betrekking hebbende stukken. Met die - na inzage in de stukken of toezending van een afschrift verkregen - informatie moet de gemachtigde geacht worden ter zitting van de kantonrechter de (nadere) beroepsgronden tegen de beslissing van de officier van justitie te kunnen aanvoeren dan wel - indien de gemachtigde verhinderd is ter zitting van de kantonrechter te verschijnen - voorafgaand aan de zitting van de kantonrechter (nadere) beroepsgronden te formuleren en deze via de griffier onder de aandacht van de kantonrechter te brengen. Een en ander doet recht aan de door de wetgever beoogde eenvoudige en mondelinge afdoening van beroepen op grond van de WAHV door de kantonrechter.
10. Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de kantonrechter bevestigen en het verzoek om toekenning van proceskostenvergoeding afwijzen.