ECLI:NL:GHARL:2017:6288

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
200.214.631/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de afwijzing van het verzoek van appellante, Michelle, tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Gelderland had op 20 april 2017 het verzoek van Michelle afgewezen, omdat zij niet te goeder trouw werd geacht ten aanzien van haar schulden. Michelle, een 27-jarige alleenstaande vrouw, had een totale schuldenlast van € 29.589,89, waaronder schulden aan het UWV en verschillende gemeenten wegens onterecht ontvangen uitkeringen. De rechtbank oordeelde dat Michelle niet aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was en dat de tijd nog niet rijp was voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling, gezien haar recente stabilisatie in haar leven.

In hoger beroep heeft Michelle de afwijzing bestreden en een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 derde lid van de Faillissementswet. Het hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel Michelle stappen in de goede richting heeft gezet, zoals het afronden van therapie en het vinden van werk, deze ontwikkelingen nog te recent zijn om te concluderen dat zij de oorzaken van haar schuldenproblematiek onder controle heeft gekregen. Het hof heeft vastgesteld dat de voornaamste schulden voortkomen uit herhaaldelijk niet correct informeren van uitkeringsinstanties, wat duidt op een repeterend gedragspatroon. Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van Michelle afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.214.631
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 05/316447/FT RK 17/406)
arrest van 20 juli 2017
inzake
Michelle [appellante] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
appellante, verder te noemen [appellante] ,
advocaat: mr. S. Kroesbergen.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 20 april 2017 is het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 21 april 2017 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlage alsmede van de brief van mr. Kroesbergen van 3 mei 2017 met producties 2 tot en met 5, de brief van
mr. Kroesbergen van 30 mei 2017 met producties 6 tot en met 8 en de brief van
mr. Kroesbergen van 12 juli 2017 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 juli 2017, waarbij [appellante] is verschenen in persoon, bijgestaan door haar advocaat. Ook verschenen is
[schuldhulpverlener] , schuldhulpverlener.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. [appellante] , geboren op 20 december 1989, is een 27 jarige alleenstaande vrouw. Haar totale schuldenlast bedraagt € 29.589,89 en bestaat uit onder meer een schuld van:
 € 1.557,43 € 1.557,43 aan de gemeente [plaatsnaam] ten aanzien van onterecht ontvangen uitkering in het kader van de Participatiewet;
 € 1.557,43 € 5.820,62 aan het UWV Arnhem ten aanzien van onterecht ontvangen uitkering;
 € 1.557,43 € 318,- aan de Belastingdienst ten aanzien van motorrijtuigenbelasting en inkomensheffing;
 € 1.557,43 € 2.310,22 aan de gemeente Nijmegen ten aanzien van onterecht ontvangen uitkering in het kader van de Participatiewet/Wet investeren in Jongeren.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellante] ten aanzien van de schulden aan het UWV en de gemeente [plaatsnaam] niet te goeder trouw moet worden geacht. Dat [appellante] in de veronderstelling verkeerde dat zij geen informatie over haar werkzaamheden hoefde te verschaffen, komt voor haar eigen rekening en risico. Bovendien heeft het UWV naast de terugvordering tevens een boete opgelegd, hetgeen slechts gebeurt in gevallen van verwijtbaarheid. De rechtbank acht het verder van belang dat uit de stukken blijkt dat [appellante] al in 2011 geconfronteerd is met terugvorderingen van een gemeente wegens het niet melden van werkzaamheden en dat zij dus kennelijk niet van haar fouten geleerd heeft. De rechtbank stelt vast dat een deel van de schulden is ontstaan als gevolg van overbesteding. [appellante] heeft aangevoerd dat deze aankopen noodzakelijk waren omdat zij geen kleding en meubels meer had toen zij het Blijf van mijn Lijf-huis verliet. De rechtbank acht dit echter niet aannemelijk nu [appellante] eerder heeft verklaard dat zij in 2010 vier maanden in het Blijf van mijn Lijf-huis verbleef en de postorderschulden pas zijn ontstaan in 2015. De rechtbank acht de tijd op dit moment nog niet rijp voor toepassing van de schuldsaneringsregeling. [appellante] verkeert pas sinds een jaar in een stabiele situatie. Dit is gezien de aard en omvang van de schulden te kort in de ogen van de rechtbank.
3.3
[appellante] heeft geen grief aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van (een deel van) haar schulden. Daarmee staat vast dat [appellante] in beginsel niet tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten. Het hof zal daarom alleen het beroep van [appellante] op artikel 288 derde lid Fw, de zogenoemde hardheidsclausule, beoordelen.
3.4
Bij de toepassing van deze clausule gaat het om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Met andere woorden: er dient sprake te zijn van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
3.5
Het is aan [appellante] om het een en ander aannemelijk te maken, nu zij in het beroepschrift een beroep heeft gedaan op deze hardheidsclausule. Daargelaten of de door [appellante] in dit verband aangevoerde omstandigheden - zij heeft haar therapie afgerond, heeft eigen woonruimte, is recent gaan werken en treft zelf betalingsregelingen - als een dergelijke gedragsverandering kunnen worden aangemerkt, vormen die omstandigheden, mede gelet op de aard en de omvang van de schulden, voor het hof thans onvoldoende aanleiding om toepassing te geven aan de hardheidsclausule en daarmee voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b Fw. Daarvoor geldt het volgende. Ter zitting is gebleken dat [appellante] sinds 23 mei 2017 betaald werk verricht en dat zij in de maanden maart tot en met mei 2017, naar haar eigen zeggen met succes, EMDR-therapie heeft gevolgd voor haar PTSS. [appellante] is daarmee op de goede weg, maar naar het oordeel van het hof is deze opgaande lijn nog van te recente aard om te kunnen oordelen dat [appellante] de oorzaken van haar schuldenproblematiek onder controle heeft gekregen en zij een zodanige greep heeft gekregen op de omstandigheden die haar schulden hebben veroorzaakt, dat de kans op herhaling is weggenomen. Daarbij weegt voor het hof voorts mee dat zij nog tot begin 2016 schulden heeft gemaakt en dat de voornaamste schulden (aan het UWV, de Gemeente [plaatsnaam] en de Gemeente Nijmegen) in de kern te wijten zijn aan hetzelfde gedrag (namelijk het niet juist informeren van uitkeringsinstanties) en in die zin een repeterend karakter hebben. In die zin staat ook de aard van de (voornaamste) schulden aan toepassing van de hardheidsclausule in de weg.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 20 april 2017.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, B.J. Engberts en J.C. Tijink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2017.