ECLI:NL:GHARL:2017:605

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
200.200.795/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen met persoonlijkheidsonderzoek van de ouders

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, geboren uit de relatie van de ouders, die sinds 20 maart 2015 uit huis zijn geplaatst. De ouders hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Overijssel aangevochten, waarin de verlenging van de uithuisplaatsing werd goedgekeurd. De ouders betogen dat de kinderrechter onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verlenging noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. De gecertificeerde instelling (GI) heeft het verzoek tot verlenging onderbouwd met de stelling dat de ouders niet in staat zijn om de stabiliteit en veiligheid te bieden die de kinderen nodig hebben, mede door psychische en financiële problemen van de moeder. Het hof oordeelt dat de onderbouwing van de GI summier is en dat er recentere informatie over de opvoedsituatie van de ouders ontbreekt. Het hof gelast een persoonlijkheidsonderzoek van de ouders om meer inzicht te krijgen in hun opvoedkundige vaardigheden en de rol die zij kunnen vervullen. De behandeling van de zaak wordt aangehouden totdat het onderzoek is afgerond. De uithuisplaatsing blijft voorlopig noodzakelijk in het belang van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.200.795/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/185560 / JE RK 16-661)
beschikking van 24 januari 2017
inzake
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder, en
[verzoeker],
verder te noemen: de vader,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
gezamenlijk verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J.H. Rump te Zwolle,
en
Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de pleegouders1] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ,
2. [de pleegouders2],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige3] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 27 juni 2016, en zoals hersteld bij beschikking van
4 augustus 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 23 september 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van mr. Rump van 13 november 2016 met productie(s);
- een brief van mr. Rump van 23 november 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 december 2016 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI is de heer [C] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn geboren:
- [in] 2007 te [A] [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ),
- [in] 2011 te [A] [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), - [in] 2014 te [A] [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ).
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
3.2
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn sedert 20 maart 2015 (aanvankelijk op vrijwillige basis) uit huis geplaatst. De kinderen staan vanaf 2 juli 2015 onder toezicht van de GI en met ingang van dezelfde datum zijn zij uit huis geplaatst op basis van een machtiging van de kinderrechter. De maatregelen zijn nadien steeds verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking tot 2 juli 2017.
3.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn in eerste instantie samen in een crisispleeggezin geplaatst en verblijven sinds eind januari 2016/begin februari 2016 samen in een perspectief biedend pleeggezin. [de minderjarige3] verblijft sinds de uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin, bij zijn oom en tante (broer moederszijde).

4.De omvang van het geschil

De ouders zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
27 juni 2016 en zoals hersteld bij beschikking van 4 augustus 2016. De ouders verzoeken
het hof de (herstelde) bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , te vernietigen en het verzoek van de GI hiertoe af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De ouders kunnen zich met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet verenigen. Zij voeren hiertoe - kort gezegd - aan dat
de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en dat dit oordeel door de kinderrechter niet, althans onvoldoende is gemotiveerd.
5.3
De GI heeft haar verzoek, kort samengevat, als volgt onderbouwd. Het heeft [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in de thuissituatie bij de ouders ontbroken aan rust, structuur en duidelijkheid. De ouders waren onvoldoende in staat om hun ouderrol te vervullen door problemen op diverse leefgebieden. Er was onder meer sprake van psychische problemen van moeder, (overige) persoonlijke- en relatieproblematiek en financiële problemen.
De ouders hebben weliswaar aangegeven dat de problemen afdoende zijn opgelost, maar de GI heeft geen zicht op de opvoedingsvaardigheden en de persoonlijke situatie bij de ouders omdat de ouders de samenwerking met de GI onvoldoende aan gaan. Zo heeft de moeder geen toestemming gegeven aan de GI om haar dossiergegevens in verband met haar psychische problematiek in te kunnen zien. Nu niet is gebleken van een verandering in de situatie van de ouders en zij zich niet openstellen voor samenwerking met de hulpverlening, althans zich ten aanzien van die samenwerking niet actief opstellen, heeft de GI er geen vertrouwen in dat de ouders nu wel in staat zijn om de kinderen de stabiliteit, veiligheid en voorspelbaarheid te bieden die zij nodig hebben. De kinderen zijn nu al geruime tijd uit huis geplaatst en de GI stelt zich dan ook op het standpunt, conform ook het advies van [D] , dat het voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] noodzakelijk is dat de plaatsingen worden voortgezet, waardoor zij meer rust, structuur en duidelijkheid ervaren en waar zij zich op een positieve manier kunnen ontwikkelen.
5.4
Het hof stelt voorop dat, voor zover de ouders klagen over de wijze van tot stand komen van de bestreden beschikking, in het bijzonder dat de rechtbank haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd, zij, daargelaten het antwoord op de vraag of dat zo is, geen belang hebben bij afzonderlijke behandeling van de klacht. Immers, zij hebben thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en zijn in de gelegenheid gesteld hun inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
5.5
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de GI summier is onderbouwd en dat recente informatie met betrekking tot de opvoedsituatie bij de ouders, hun pedagogische vaardigheden en de (geboden) mogelijkheden om hierin verbetering aan te brengen, ontbreekt. De ouders erkennen dat er een lange tijd sprake is geweest van problematiek
op verschillende fronten, maar geven gemotiveerd aan dat hun situatie momenteel en al geruimere stabiel is. Zo hebben de ouders ter zitting van het hof aangegeven dat zij sinds twee jaar in hun huidige woning wonen en dat zij hun financiën inmiddels op orde hebben. De moeder heeft verder aangegeven dat de behandeling voor haar psychische problematiek, die naar later bleek te wijten is geweest aan een tekort aan vitamine D, is afgerond.
Het vitamine D gebrek is opgeheven, waardoor ook de psychische problemen waar zij mee kampte zich niet meer voordoen, zo geeft de moeder aan. De moeder betwist dat zij geen inzicht heeft willen geven in haar dossiergegevens die hiermee verband houden en geeft aan dat ze er voor heeft getekend om de GI toestemming te geven om haar dossiergegevens in te zien.
De ouders betwisten daarnaast dat zij de ontwikkelingen in hun persoonlijke situatie niet hebben doorgegeven aan de GI en dat zij de samenwerking met de GI niet zijn aangegaan. Zij geven aan dat zij bij herhaling hebben aangegeven open te staan voor hulpverlening.
Wat daar verder van zij, naar het oordeel van het hof kan de verantwoordelijkheid voor een actueel beeld van de situatie van de ouders niet volledig bij de ouders worden neergelegd, zoals de GI ter zitting van het hof naar voren heeft gebracht. Hetzelfde geldt voor de stelling van de GI dat de ouders niet de samenwerking met de GI hebben opgezocht. Evident is dat de ouders ondersteuning en begeleiding behoeven op verschillende vlakken en niet is in geschil dat hulpverlening in een vrijwillig kader in deze niet volstaat. Een niet actieve houding van de ouders ten aanzien van de samenwerking, dan wel de informatieverstrekking kan naar het oordeel van het hof dan ook niet (alleen) op de ouders worden afgewenteld.
5.6
Vast staat in ieder geval dat het hof enkel de beschikking heeft over gegevens van de GI tot circa een jaar geleden. De GI heeft in eerste aanleg en tot aan de zitting van het hof ter onderbouwing van de verzoeken tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van
de kinderen overgelegd:
- een verslag van [D] van 6 januari 2016;
- een plan van aanpak [E] ( [de minderjarige1] ) van 20 januari 2016;
- een evaluatie(verslag) op het plan van aanpak [E] ( [de minderjarige1] ) van 1 februari 2016;
- een plan van aanpak [E] ( [de minderjarige2] ) van 20 januari 2016;
- een evaluatie(verslag) op het plan van aanpak [E] ( [de minderjarige2] ) van 1 februari 2016;
- een plan van aanpak [E] ( [de minderjarige3] ) van 20 januari 2016;
- een evaluatie(verslag) op het plan van aanpak [E] ( [de minderjarige3] ) van 1 februari 2016.
Hierna is er door de GI niet meer ingezet op thuisplaatsing van de kinderen bij de ouders. Deze handelwijze is in strijd met de onderliggende verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen voor de periode van 2 juli 2016 tot aan 2 juli 2017. Immers dergelijke verzoeken zijn enkel op zijn plaats indien de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding in staat zijn te dragen terwijl vast staat dat de GI deze verwachting niet (meer) had en de hulpverlening daar ook niet op heeft afgestemd. De ouders hebben ter zitting van het hof onbetwist naar voren gebracht dat er in de periode van maart 2016 tot aan het aantreden van een nieuwe gezinsvoogd in oktober 2016, een gat in de hulpverlening is gevallen. Daarbij is aangegeven dat het contact tussen
de ouders en de nieuwe gezinsvoogd met name ziet op de bezoekregeling met de kinderen.
Het afgelopen jaar hebben de ouders eenmaal per maand onder begeleiding anderhalf uur contact met alle drie de kinderen tegelijk. Het is voor het hof onduidelijk hoe deze bezoekmomenten verlopen; contactjournaals ontbreken. Het is voor het hof ook onduidelijk waarom de omgang tussen de ouders en de kinderen zo beperkt en onder begeleiding plaatsvindt. Uit het dossier is niet op te maken of en zo ja hoe er geprobeerd is om de ouders een grotere rol in het leven van de kinderen te geven en waarom dat niet is gelukt.
Ook is onvoldoende duidelijk hoe het thans met de kinderen in de verschillende pleeggezinnen gaat.
5.7
Uit de stukken blijkt dat de GI zijn handelwijze doet steunen op de visie van [D] zoals weergegeven in voornoemd verslag van 6 januari 2016. Echter blijkens dat verslag is er een afweging gemaakt of een kind
beterthuis of in een pleeggezin kan wonen.
Deze toets rijmt echter geenszins met het wettelijk kader; immers het gaat niet om de vraag waar een kind beter af is maar om de vraag of de uithuisplaatsing
noodzakelijkis het belang van de verzorging en de opvoeding van de kinderen. Een dergelijk oordeel is, in elk geval in juridisch opzicht, aan de rechter voorbehouden.
5.8
Vast is komen te staan dat er in het verleden een noodzaak tot uithuisplaatsing bestond. Of thans voldoende grond bestaat voor een verlenging van deze uithuisplaatsing kan het hof op basis van de thans beschikbare verouderde informatie, zoals hiervoor uiteengezet, onvoldoende beoordelen. Om meer zicht te krijgen op de opvoedkundige vaardigheden van de ouders en de rol die zij als ouders van de kinderen kunnen vervullen, acht het hof het aangewezen dat er in deze periode door [F] een persoonlijkheidsonderzoek van de ouders zal worden verricht, waarbij [F] observatiecontacten tussen de ouders en de kinderen zal laten plaatsvinden. In het te verrichten onderzoek dienen de mogelijkheden van thuisplaatsing van de kinderen bij de ouders, dan wel (een uitbreiding van) de rol van de ouders bij voortzetting van de uithuisplaatsing aan bod te komen. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] dat er op basis van de uitkomsten van het te verrichten persoonlijkheidsonderzoek en het verloop van de observatiecontacten op korte termijn duidelijkheid komt over hun toekomstperspectief. Hierbij is tevens van belang het antwoord op de vraag wat voor de thans 9-jarige [de minderjarige1] , 6-jarige [de minderjarige2] en bijna 3-jarige [de minderjarige3] , gelet op hun persoon en ontwikkeling, een aanvaardbaar te achten termijn is waarbinnen de ouders in staat (hadden) moeten zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding weer zelf te dragen.
5.9
Gelet op het voorgaande, zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden en de
GI verzoeken om [F] een persoonlijkheidsonderzoek van de ouders met daarbij observatiecontacten tussen de ouders en de kinderen te doen instellen en het hof uiterlijk twee weken vóór de nieuwe mondelinge behandeling over de uitkomsten en het verloop hiervan te informeren. Het hof is van oordeel dat, bij onvoldoende informatie waaruit anderszins zou blijken, de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op dit moment nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen en dat deze in ieder geval dient voort te duren totdat het hof in staat is, na afronding van het onderzoek door [F] en een nieuwe mondelinge behandeling, een beslissing te nemen. Immers de kinderen zijn feitelijk al wel geruime tijd uit huis geplaatst en een vernietiging van de (herstelde) bestreden beslissing voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen met als mogelijk gevolg een terugplaatsing naar de ouders acht het hof onverantwoord omdat een actueel beeld over de mogelijkheden van ouders en de veiligheid van de kinderen bij hen ontbreekt.
5.1
Het hof overweegt ten slotte dat het, gelet op het tijdsverloop van bijna twee jaar sinds de uithuisplaatsing van de kinderen, van groot belang is dat voornoemd onderzoek zo spoedig mogelijk zal aanvangen en op voortvarende wijze zal worden verricht.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen tot twee weken na de nieuwe mondelinge behandeling. Het overige verzochte zal worden aangehouden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 27 juni 2016, hersteld bij beschikking van 4 augustus 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover deze zich uitstrekt over de periode tot twee weken na de nieuwe mondelinge behandeling;
verzoekt de GI om [F] een persoonlijkheidsonderzoek van de ouders met daarbij observatiecontacten tussen de ouders en de kinderen, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.8 nader omschreven, te doen instellen en het hof uiterlijk twee weken vóór de nieuwe mondelinge behandeling over de uitkomsten en het verloop hiervan te infomeren;
bepaalt dat de mondelinge behandeling wordt voortgezet op
18 mei 2017 om 10.15 uur,
met oproeping van de ouders, de GI, de raad, de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en
de pleegouders van [de minderjarige3] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, M.P. den Hollander en I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 24 januari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.