ECLI:NL:GHARL:2017:5975

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
200.200.745
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en de gevolgen van een niet-wijzigingsbeding in een echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om de wijziging van partneralimentatie na een echtscheiding tussen de man en de vrouw. Het huwelijk van partijen is op 28 mei 2009 ontbonden, en bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad op 16 mei 2012 is bepaald dat de man een bijdrage van € 5.640,- per maand aan de vrouw moet betalen. In een echtscheidingsconvenant van 7 maart 2009 is echter een lagere alimentatie van € 3.800,- per maand overeengekomen, met een niet-wijzigingsbeding. De man verzoekt om wijziging van de alimentatie, omdat zijn inkomen door omstandigheden is gedaald. De vrouw betwist dit en stelt dat de man zijn levensstijl niet heeft aangepast aan zijn lagere inkomen.

Het hof oordeelt dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat zijn inkomen met 20% of meer is gedaald, zoals vereist in het aanvullend convenant. De vrouw heeft ook grieven ingediend in incidenteel hoger beroep, waarbij zij verzoekt om de alimentatie te handhaven op het oorspronkelijke bedrag. Het hof komt tot de conclusie dat de man niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor wijziging van de alimentatie en dat de vrouw recht heeft op een bijdrage van € 3.250,78 per maand, met ingang van 1 augustus 2017. De proceskosten worden gecompenseerd, en het meer of anders verzochte wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.200.745
(zaaknummer rechtbank Gelderland 290575)
beschikking van 11 juli 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.A. Vlielander-Jongerius te Utrecht,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats verweerster] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.A. de Munnik-Hoogendoorn te Dronten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 juli 2016, uitgesproken onder voormeldzaaknummer (verder: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties H 24 tot en met H 26, ingekomen op 10 oktober 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 9;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties H 27;
  • een journaalbericht van mr. Vlielander-Jongerius van 26 januari 2017 met producties
H 28 en H 29;
  • een journaalbericht van mr. mr. F.A. de Munniks-Hoogendoorn van 22 februari 2017 met producties 10 tot en met 14;
  • een journaalbericht van mr. Vlielander-Jongerius van 10 april 2017 met producties H 30 tot en met H 32.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 april 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 28 mei 2009 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Bij door de rechtbank Zwolle-Lelystad gegeven beschikking van 16 mei 2012 is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw een bedrag van € 5.640,- per maand dient te voldoen.
3.3
Bij echtscheidingsconvenant van 7 maart 2009 en het daarbij behorende aanvullend convenant van 24 september 2012 respectievelijk 10 oktober 2012 is nader overeengekomen een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 3.800,- per maand, jaarlijks te indexeren met ingang van 1 mei 2009.
3.4
In artikel 6 van het echtscheidingsconvenant is het volgende ten aanzien van het inkomen van de vrouw bepaald:
“6.1 Indien de vrouw inkomsten uit arbeid en/of vermogen geniet, geldt het navolgende:
Eigen inkomsten van € 1.000,- bruto per maand (exclusief evt. vakantiegeld) vormen geen grond voor verminderingen van de alimentatie;
Eigen inkomsten, voor zover deze € 1.000,- bruto per maand (exclusief evt. vakantiegeld) te boven gaan, komen voor 50% in mindering op de alimentatie;
Eigen inkomsten, voor zover deze € 3.000,- bruto per maand (exclusief evt. vakantiegeld) te boven gaan, komen voor 100% in mindering op de alimentatie.
6.2
De vrouw zal de hoogte van haar eigen inkomsten aantonen door overlegging van bewijsstukken aan de man, zoals een recente werkgeversverklaring c.q. jaaropgave.
6.3
Het bedrag van € 1.000,- bruto per maand wordt jaarlijks verhoogd met hetzelfde percentage als vermeld in artikel 5.3”.
3.5
In de artikelen 2.2. en 2.3. van het aanvullend convenant is het volgende opgenomen:
2.2
Het niet-wijzigingsbeding, zoals opgenomen in artikel 2.1., is niet van toepassing in het geval de man kan aantonen dat zijn inkomsten met 20% of meer ten opzichte van zijn huidige inkomen ter hoogte van € 214.298,36 bruto per jaar (te [het hof leest:] weten zijn salaris, inclusief eventuele vakantietoeslag, dertiende maand en bonus), zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen. Het (geïndexeerde) in artikel 1.1. genoemde bedrag aan partneralimentatie zal, indien de man zijn inkomensdaling heeft aangetoond door middel van verificatoire bescheiden, met eenzelfde percentage afnemen. De man heeft een inspanningsverplichting om al het nodige te doen om het hierboven genoemde inkomen te kunnen blijven genereren.
2.3
Daarnaast ziet het in artikel 2.1 opgenomen niet-wijzigingsbeding niet op inkomsten die de vrouw zelf zal gaan genereren. De bijverdienregeling welke is opgenomen in artikel 6 van het echtscheidingsconvenant van 7 maart 2009 blijft onverkort van kracht. De vrouw is er mee bekend dat zij wordt geacht zich in te spannen in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit betekent dat de in artikel 1. 1 genoemde alimentatie direct zal wijzigen indien de vrouw eigen inkomsten gaat genereren. De vrouw dient de man onmiddellijk in kennis te stellen van het feit dat zij eigen inkomen is gaan genieten.
3.6
De man is in april 2012 opnieuw gehuwd en woont met zijn huidige echtgenote in [plaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). In de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 mei 2012 alsmede het echtscheidingsconvenant en het daarbij behorende aanvullend convenant van 24 september 2012 respectievelijk 10 oktober 2012 gewijzigd in die zin dat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 oktober 2015 nader wordt vastgesteld op nihil en met ingang van 14 maart 2016 op € 3.123,10 per maand, vanaf de datum van de bestreden beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 juli 2016. Deze grief ziet op de ingangsdatum van de gewijzigde partneralimentatie. Hij heeft tevens zijn verzoek vermeerderd en verzoekt om met ingang van 1 april 2017 aan de zijde van de vrouw rekening te houden met een inkomen van € 2.000,- bruto per maand, althans zijn alimentatieverplichting met dat bedrag te verlagen.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zoals is opgenomen in de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 mei 2012 alsmede in het echtscheidingsconvenant en het daarbij behorende aanvullend convenant dat op 24 september 2012 respectievelijk 10 oktober 2012 tussen partijen is overeengekomen te wijzigen, in die zin dat de bijdrage met ingang van 1 oktober 2013 tot 1 januari 2014 op € 2.545,78 bruto per maand wordt gesteld dan wel met ingang van een zodanige datum op een zodanig bedrag wordt gesteld als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
II. de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zoals is opgenomen in de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 mei 2012 alsmede in het echtscheidingsconvenant en het daarbij behorende aanvullend convenant dat op 24 september 2012 respectievelijk 10 oktober 2012 tussen partijen is overeengekomen te wijzigen, in die zin dat de bijdrage met ingang van 1 januari 2014 tot 15 oktober 2014, op € 1.019,32 bruto per maand wordt gesteld, dan wel met ingang van een zodanige datum op een zodanig bedrag wordt gesteld als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
III. de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zoals is opgenomen in de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 mei 2012 alsmede in het echtscheidingsconvenant en het daarbij behorende aanvullend convenant dat op 24 september 2012 respectievelijk 10 oktober 2012 tussen partijen is overeengekomen te wijzigen, in die zin dat de bijdrage met ingang van 15 oktober 2014 tot 14 maart 2016 op nihil wordt gesteld, dan wel met ingang van een zodanige datum op een zodanig bedrag wordt gesteld als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
Wijziging c.q. vermeerdering van verzoek:
IV. te bepalen dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij met ingang van 1 april 2017 in een deel van [haar] levensonderhoud kan voorzien door middel van een eigen inkomen van € 2.000,- bruto per maand c.q. de verdiencapaciteit van de vrouw per
1 april 2017 te stellen op € 2.000,- bruto per maand, althans met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum en op een zodanig bedrag wordt gesteld als het hof in goede justitie vermeent te behoren zodat de aan de vrouw toekomende partneralimentatie met ingang van 1 april 2017 met € 2.000,- bruto per maand zal worden verminderd, althans met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum en met een zodanig bedrag wordt verminderd als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
Voorwaardelijk verzoek
V. voorwaardelijk, te weten indien niet voorafgaande aan de mondelinge behandeling een rapportage van een door partijen gezamenlijk aangewezen arbeidsdeskundige voorhanden is, te bepalen dat partijen binnen vier weken na het door het hof uit te spreken beschikking in onderling overleg zullen overgaan tot het aanwijzen van een arbeidsdeskundige, dat de vrouw haar volledige medewerking zal verlenen aan het door de arbeidsdeskundige te verrichten onderzoek, waarvan partijen de kosten bij helfte zullen delen.
4.3
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt het hof, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
1) de verzoeken van de man zowel ten aanzien van het gewone verzoek, ten aanzien van zijn wijzigings c.q. vermeerderingsverzoek en het voorwaardelijk verzoek af te wijzen c.q. hem deze verzoeken te ontzeggen;
2) de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man aan de vrouw dient te blijven voldoen terzake partneralimentatie, te voldoen telkens voor de eerste van de maand een bedrag van € 4.163,35 bruto per maand met ingang van het aanvullend convenant;
3) dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging inkomen man
5.1
De man verzoekt om zijn onderhoudsbijdrage jegens de vrouw te wijzigen omdat volgens hem is voldaan aan het bepaalde in artikel 2.2 van het aanvullend convenant, nu zijn inkomsten door omstandigheden buiten zijn toedoen met 20% of meer zijn verminderd ten opzichte van € 214.298,36 bruto per jaar. De vrouw betwist dat aan de voorwaarden voor wijziging is voldaan en voert aan dat de man zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd.
5.2
Ten aanzien van de inkomensdaling voert de man het volgende aan.
In september 2012 kondigde zijn werkgever ( [werkgever] ) een reorganisatie aan, waardoor zijn positie op het hoofdkantoor in [land] kwam te vervallen. Per 1 oktober 2013 kreeg hij de functie van [functie] bij [werkgever 2] ( [werkgever 2] ) en vanaf die datum moest hij instemmen met een aanzienlijk lager salaris. De man was werkzaam vanuit [plaats 2] . Zijn salaris werd € 136.637,- bruto per jaar inclusief bonus, derhalve een daling van 37%. Dit alles blijkt aldus de man uit zijn arbeidsovereenkomst (productie 6 eerste aanleg), bankafschriften (productie 16 eerste aanleg), het besluit van de aandeelhouders (productie 20 eerste aanleg) en een IB aangifte uit [land] (productie 18 in hoger beroep).
De man heeft daarop de onderhoudsbijdrage met eveneens 37% verlaagd.
De hoop dat [werkgever 2] (en daarmee uiteindelijk ook zijn salaris) zou gaan groeien kwam niet uit en de man werd per 15 oktober 2014 ontslagen. Hij heeft getracht een makelaarskantoor op te zetten maar dat is niet gelukt omdat hij de daarvoor benodigde vergunningen niet kreeg . Als gevolg daarvan heeft hij in die periode geen inkomen gehad, en heeft hij tot
14 maart 2016 ingeteerd op zijn vermogen en heeft hij de betaling van de partneralimentatie gestaakt.
Per 14 maart 2016 heeft hij een baan in Nederland en beschikt hij weer over een goed inkomen. Dat blijkt uit zijn jaaropgave 2016 en een salarisspecificatie van 2017. Dit salaris is 24,3 % lager dan het inkomen vermeld in het aanvullend convenant, zodat de man vanaf
14 maart 2016 een bijdrage van € 3.123,10 per maand aan partneralimentatie voldoet.
De woning in [land] genereert een negatief inkomen en is belast met een hypotheek die de waarde van de woning overstijgt. De huurinkomsten maken volgens de man geen deel uit van de regeling in het convenant. Hij heeft een woning in [plaats 3] , waarvan de waarde niet zo hoog is als de vrouw aanvoert. Zijn schoonouders hebben ook geïnvesteerd in die woning.
5.3
De vrouw betwist dat sprake is van een inkomensdaling zoals verwoord in het aanvullend echtscheidingsconvenant. De man heeft zijn levensstandaard nimmer aangepast ondanks de gestelde inkomensdaling en zijn vermogen in die periode juist uitgebreid. Het bedrag van € 350.000 dat hij stelt na zijn ontslag te hebben gebruikt voor zijn levensonderhoud heeft hij reeds voor zijn ontslag aangewend voor de aankoop van grond in [land 2] . Hij heeft een villa op [plaats 3] gebouwd die te koop staat voor € 2,3 miljoen. De vrouw vermoedt dat de man andere bronnen van inkomen heeft of heeft gehad: hij heeft een BV opgericht waarover verder niets bekend is, en hij heeft in ieder geval ook inkomen uit de verhuur van een woning in [land] . De vrouw betwist dat deze woning “onder water” staat: de waarde is juist hoger dan de hypotheek van € 350.000,-.
5.4
Het hof oordeelt als volgt.
Een tussen ex-echtgenoten overeengekomen partneralimentatie kan worden gewijzigd indien deze na een wijziging van omstandigheden niet meer aan de daarvoor geldende maatstaven voldoet (artikel 1: 401 lid 1 BW). Partijen hebben de mogelijkheid om op een dergelijke wijziging van omstandigheden een beroep te doen - deels - uitgesloten door daaraan de voorwaarden te verbinden zoals in artikel 2.2 van hun aanvullende convenant verwoord. Nu partijen van mening verschillen of aan die voorwaarden is voldaan, dient de tussen partijen gemaakte afspraak te worden uitgelegd.
Bij de uitleg van het convenant kan niet worden volstaan met een taalkundige benadering van die overeenkomst; het komt - ook - aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling in het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
5.5
Uit de bewoordingen van artikel 2.2 van het aanvullend convenant blijkt dat het op de weg van de man ligt om
(a) aan te tonen dat
(b) zijn
inkomsten(c) zijn verminderd met 20 % of meer ten opzichte van zijn inkomen van destijds van € 214.298,36 bruto per jaar door
(d) omstandigheden buiten zijn toedoen.
ad b) inkomsten
In het licht van de hiervoor onder 5.4 omschreven wijze van uitleg van deze afspraken moet het er voor worden gehouden dat met de gebruikte term
inkomstenbedoeld werd een ruimer bron dan louter inkomsten uit salaris, vakantietoeslag, dertiende maand en bonus, kortom van
inkomen uit dienstverband.
Anders dan de man kennelijk bedoelt te betogen vallen naar het oordeel van het hof ook inkomsten uit andere bron, zoals de verhuur van het huis in [land] , maar ook uit investeringen, zoals grond in [land 2] en een huis op [plaats 3] , onder het bedoelde begrip
inkomsten.Een dergelijke uitleg strookt ook met de heersende opvatting dat de draagkracht van een alimentatieplichtige niet alleen wordt gevormd door zijn feitelijke inkomsten, maar ook door hetgeen de alimentatieplichtige redelijkerwijs aan inkomsten kan verwerven.
In dit verband is ook van belang dat voor de bepaling van de draagkracht niet zozeer het bruto inkomen van de alimentatieplichtige belang is als wel het daaruit na aftrek van belasting- en premiedruk resterende netto inkomen.
ad a) bewijslast
Conform de bewoordingen van artikel 2.2 en overigens ook in overeenstemming met de verdeling van stelplicht en bewijslast zoals bepaald in artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ligt het vervolgens op de weg van de man om te bewijzen dat zijn
inkomstenzijn gedaald tot minder dan 80 % van € 214.298,36 bruto per jaar.
In dat bewijs is de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw naar het oordeel van het hof niet geslaagd.
Er is sprake van een discrepantie tussen de levensstijl van de man en de door hem gestelde vermindering of zelfs deels afwezigheid van inkomsten. Niet gebleken is hoe de man deze levensstijl kon blijven financieren in de periode dat hij minder en geen salaris had, hoe hij grond kon kopen in [land 2] en een villa kon bouwen op [plaats 3] . Dat de schoonouders hebben geïnvesteerd in de woning op [plaats 3] en deels eigenaar zijn, is niet nader onderbouwd. Dat hij de afgelopen jaren heeft ingeteerd op zijn vermogen is niet met gegevens omtrent de omvang en de gestelde afname van zijn vermogen onderbouwd. Van de door de man gestelde leningen bij familie en vrienden ontbreken nadere bewijsstukken. Over de door de man opgerichte BV heeft de man pas nadere informatie verschaft nadat de vrouw het bestaan ervan naar voren heeft gebracht. Onderliggende stukken over de BV en het daarin aanwezige vermogen heeft de man niet overgelegd.
De door de man gestelde grond voor aanpassing van de door hem op grond van het convenant aan de vrouw verschuldigde bedrag voor levensonderhoud is derhalve niet komen vast te staan. Het hof komt in dat verband derhalve ook niet toe aan de bespreking van de overige verweren van de vrouw en meer in het bijzonder niet aan de vraag of de gestelde inkomensvermindering aan de zijde van de man door omstandigheden buiten zijn toedoen is opgetreden (d).
De incidentele grieven van de vrouw slagen in zoverre. Gelet hierop behoeft de grief van de man in het principaal hoger beroep ten aanzien van de ingangsdatum voor de wijziging van de onderhoudsbijdrage geen nadere bespreking door het hof.
Inkomen vrouw
5.6
De man heeft aangevoerd dat vanaf 1 april 2017 rekening gehouden moet worden met een verdiencapaciteit van de vrouw van € 2.000,- per maand, althans dat zijn bijdrage met dat bedrag verminderd moet worden. De man voert hiertoe het volgende aan.
Ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant gingen partijen ervan uit dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw maximaal twee jaar zou duren.
De vrouw heeft in de eerste jaren van het huwelijk (tot aan de verhuizing naar [land] ) gewerkt en dus werkervaring opgedaan. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij inspanningen heeft geleverd om (deels) in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien.
Hij betwijfelt de door de vrouw gestelde medische klachten. Gelet op de tussen hen gevoerde correspondentie in januari 2010 was daar toen kennelijk nog geen sprake van. Eerst in december 2011 (in haar verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de man) stelt de vrouw klachten te ondervinden van haar in 2001 geconstateerde aandoening fybromyalgie. Op 20 september 2013 heeft een door de vrouw geconsulteerde bedrijfsarts (volgens de man in dit verband niet de aangewezen deskundige) op basis van door de vrouw verstrekte gegevens, een gesprek en een onderzoek geconstateerd dat de vrouw volledig arbeidsongeschikt zou zijn. De man acht deze diagnose van die bedrijfsarts te summier. Hij wil dat de vrouw een medisch specialist of een arbeidsdeskundige inschakelt zodat op basis van actuele gegevens kan worden vastgesteld tot welke werkzaamheden de vrouw in staat kan worden geacht.
De man heeft bovendien niet meer van de vrouw vernomen hoe het staat met de door de vrouw in 2013 af te ronden opleiding. Gelet op tijdsverloop sinds de echtscheiding is de lotsverbondenheid tussen partijen afgenomen. Nu de vrouw niet meer de zorg heeft over de inmiddels meerderjarige zoon van partijen en het feit dat de vrouw een studie medische terminologie heeft afgerond, kan van haar worden verwacht dat zij inmiddels met het gemiddelde inkomen van een doktersassistent, dat de man schat op € 2.000,- bruto per maand, in haar kosten van levensonderhoud moet kunnen voorzien.
5.7
De vrouw stelt dat fibromyalgie een chronische ziekte is: zij moet leven met deze ernstige beperking, waardoor zij arbeidsongeschikt is. Toen zij in [plaats 4] woonde had zij vanwege het klimaat minder klachten, maar door het weer in Nederland en de stress en het verwerken van de echtscheiding zijn de klachten teruggekomen. De door haar ingeschakelde bedrijfsarts is BIG-geregistreerd. Het is daarom niet nodig om weer een medisch deskundige te benoemen.
De vrouw begrijpt dat van haar verwacht mag worden dat zij zich zal inspannen om in eigen levensonderhoud te voorzien. Door haar ziekte heeft zij haar opleiding echter niet kunnen afronden. Zij wil graag in haar eigen levensonderhoud voorzien, maar haar verdiencapaciteit is - zeer - gering. In het convenant is geregeld op welke wijze haar eventuele inkomen in mindering zouden moeten strekken op de alimentatie.
5.8
Het hof is van oordeel dat het op de weg van de vrouw lag om haar stelling dat zij niet of nauwelijks in staat is om - deels - in haar eigen behoefte te voorzien aan de hand van verifieerbare gegevens te onderbouwen. Uit de beschikbare stukken blijkt dat de vrouw door het UWV in 2003 volledig arbeidsgeschikt is verklaard. Het door de vrouw in eerste aanleg in het geding gebrachte stuk 20 september 2013 (productie 16 eerste aanleg) betreft een verklaring van [bedrijfsarts] , een vrijgevestigde bedrijfsarts. Blijkens deze verklaring is de vrouw volledig arbeidsongeschikt verklaard, maar naar het oordeel van het hof blijkt uit dat stuk onvoldoende op welke bevindingen en op basis van welke objectieve maatstaven die conclusie is gestoeld. Een recent(er) stuk van het UWV, arbeidsdeskundige of specialist ten aanzien van beperkingen en belastbaarheid ontbreekt.
5.9
Uit het echtscheidingsconvenant blijken de afspraken die partijen hebben gemaakt ten aanzien van het inkomen van de vrouw. Nu de vrouw de stelling van de man dat zij € 2.000,- bruto per maand zou moeten kunnen verdienen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, gaat het hof uit van dat inkomen. Blijkens de stellingen van partijen lezen zij die bepaling zo dat van het door de vrouw verworven - in casu: te verwerven - inkomen de helft op de alimentatie in mindering wordt gebracht. Gelet hierop zal het hof met ingang van 1 augustus 2017 € 1.000,- (50% van € 2.000,-) op de geïndexeerde alimentatie (€ 4.250,78 in 2017) in mindering brengen. Het hof wijst het aldus gewijzigde, vermeerderde verzoek van de man (in zoverre) toe.
5.1
Gelet op toewijzing van het verzoek van de man zoals onder 5.10 besproken, behoeft het voorwaardelijk verzoek van de man geen nadere bespreking.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de vrouw en man deels. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten gelet op de aard van de procedure in beide instanties compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 21 juli 2016 en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 augustus 2017 op € 3.250,78;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, I.G.M.T. Weijers‑van der Marck, M.J. Stolwerk, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier en is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. M.J. Stolwerk en op 11 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.