ECLI:NL:GHARL:2017:5956

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
200.160.593/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst van geldlening met beroep op misbruik van omstandigheden en dwaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de appellant, een muziekwinkelier, zich beroept op misbruik van omstandigheden en dwaling met betrekking tot een leningsovereenkomst die hij had gesloten met de geïntimeerde. De appellant had in 2008 een lening van € 153.300,- afgesloten bij de geïntimeerde, die tevens zijn financieel adviseur was. De appellant stelt dat hij onder druk van de geïntimeerde de lening is aangegaan, omdat hij dacht dat het een vriendendienst was en dat hij de lening niet kon terugbetalen. De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van de appellant afgewezen en de lening als geldig beschouwd.

Het hof heeft de feiten van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de eerdere vaststellingen van de rechtbank heeft overgenomen. Het hof concludeert dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van misbruik van omstandigheden. De appellant had de lening zelf aangevraagd en was zich bewust van de voorwaarden. Het hof oordeelt dat de appellant niet kan stellen dat hij gedwaald heeft over de aard van de lening, aangezien hij tijdens de zitting heeft erkend dat hij wist dat het geen schenking was. De grieven van de appellant worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.160.593/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/347142 / HL ZA 13-184)
arrest van 11 juli 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. W.H.J. Luijer, kantoorhoudend te Loosdrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. K. Meijer, kantoorhoudend te Alkmaar.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 24 januari 2017 hier over.
1.2
Op 3 april 2017 heeft er een comparitie van partijen plaatsgevonden. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaand aan de comparitie door [appellant] overgelegde procesdossier, aangevuld met het proces-verbaal van de zitting. Bij brief d.d. 24 mei 2017 is van de zijde van [geïntimeerde] verzocht om aanpassing van het proces-verbaal van de zitting. [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Nu de door [geïntimeerde] verzochte aanpassingen niet zien op misslagen of onvolkomenheden in het proces-verbaal en het proces-verbaal slechts een zakelijke weergave bevat van hetgeen ter zitting is geschied, wijst het hof het verzoek van [geïntimeerde] om aanpassing af.
1.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep luidt als volgt:
“Redenen waarom: het uw Gerechtshof moge behage het vonnis van 6 augustus 2014 dat door de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad onder zaaknummer/rolnummer C/16/347142/HL ZA 13-184 tussen appellant als gedaagde en anderzijds geïntimeerde als eiseres werd gewezen te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest voor zo ver mogelijk bij voorraad, de vorderingen van geïntimeerde zoals die bij vonnis van 6 augustus 2014 werden toegewezen door de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad alsnog geheel af te wijzen, en
de reconventionele vorderingen van appellant zoals die door de rechtbank Midden-Nederland locatie Lelystad bij vonnis van 6 augustus 2014 werden afgewezen alsnog geheel toe te wijzen, en
geïntimeerde te veroordelen om al hetgeen appellant uit hoofde van het vonnis van 6 augustus 2014 aan geïntimeerde heeft betaald of alsdan zal hebben betaald, aan appellant terug te betalen,
alles met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties.”

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de (als gesteld en niet weersproken en daarom vaststaande) feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.18 van het (bestreden) vonnis van 6 augustus 2014, met inachtneming van de daartegen gerichte grief 1 en aangevuld met enkele overige vaststaande feiten. Grief 1 kan (voor zover deze is gericht tegen de vaststelling van de feiten) niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
2.2
[appellant] heeft een muziekwinkel gelegen aan de [a-straat] 78 in [C] .
2.3
Tot 31 december 2007 dreven [geïntimeerde] en haar toenmalige echtgenoot,
[D] , gezamenlijk een accountantskantoor. Op die dag heeft [geïntimeerde] haar aandeel in het kantoor verkocht.
2.4
Tussen het gezin van [appellant] en het gezin van [geïntimeerde] bestond al jarenlang een vriendschappelijke relatie.
2.5
In 2008 werd het kantoorpand aan de [a-straat] 78A te [C] (hierna: het kantoorpand) met de daarbij behorende garageboxen te koop aangeboden voor een bedrag van € 180.000,-.
2.6
[appellant] wilde het kantoorpand graag kopen.
2.7
Op 9 mei 2008 heeft [geïntimeerde] op verzoek van [appellant] het kantoorpand gekocht voor € 180.000,-. Diezelfde dag heeft [geïntimeerde] het kantoorpand doorverkocht en geleverd aan haar dochter, [E] (hierna: de dochter). De leveringsakte bevat – voor zover van belang – de navolgende bepaling:
“(…)
KOOPPRIJS, VERREKENING DIVERSE BEDRAGEN
De koopprijs bedraagthonderd tachtig duizend euro (€ 180.000,-), welk bedrag door koper is voldaan door interne verrekening. (…)”
2.8
In mei 2008 heeft [appellant] het kantoorpand betrokken. Voor het gebruik daarvan is hij aan de dochter huur gaan betalen.
2.9
Op 1 oktober 2008 is tussen [geïntimeerde] als schuldeiser en [appellant] als schuldenaar een leningsovereenkomst gesloten ten bedrage van € 153.300,-, met een looptijd van twee jaar. De leningsovereenkomst bevat – voor zover van belang – de navolgende bepalingen:
“(…)
Artikel 1
De schuldeiser heeft op 1 oktober 2008 ter leen verstrekt aan de schuldenaar gelijk de schuldenaar ter leen hebben ontvangen van de schuldeiser de som van € 153.300,- (…).
Artikel 2
De schuldenaar is verplicht over de geleende hoofdsom een rente vergoeding te betalen over het telkens resterende gedeelte van de hoofdsom, een rente te betalen gerekend tegen 7% per jaar.
Artikel 3
De schuldenaar is verplicht met de hypothecaire lening op 1oktober 2010 af te lossen.
(…)”
2.1
De dochter heeft het kantoorpand, met uitzondering van de daarbij behorende garageboxen, aan [appellant] verkocht en geleverd op 14 oktober 2008. De leveringsakte bevat – voor zover van belang – de navolgende bepaling:
“(…)
KOOPPRIJS, VERREKENING DIVERSE BEDRAGEN
De koopprijs bedraagthonderd veertig duizend euro (€ 140.000,00), welke bedrag door koper is voldaan door schuldovername, te weten de schuld van verkoper aan mevrouw [geïntimeerde] uit hoofde van de aankoop door verkoper van het verkochte bij voormelde titel van aankomst, bij partijen genoegzaam bekent. (…)”
2.11
Bij akte d.d. 14 oktober 2008 is ingevolge de onder 2.9 genoemde leningsovereenkomst ten behoeve van [geïntimeerde] een hypotheek gevestigd op het kantoorpand van [appellant] en op een drietal andere panden van [appellant] gelegen aan de [a-straat] 78, 76 en 131.
2.12
[appellant] heeft aan [geïntimeerde] in de periode van oktober 2008 tot en met juli 2013 in totaal een bedrag van om en nabij € 54.000,- aan [geïntimeerde] betaald.
2.13
Door de scheiding van [geïntimeerde] en [D] in 2010 is de vriendschappelijke relatie tussen [geïntimeerde] en [appellant] bekoeld.
2.14
Op 24 mei 2013 heeft [geïntimeerde] de hypotheekakte aan [appellant] laten betekenen. Zij heeft [appellant] de executoriale verkoop van het kantoorpand op maandag 24 juni 2013 laten aanzeggen.
2.15
[geïntimeerde] heeft op 4 juni 2013 ten laste van [appellant] een zevental conservatoire derdenbeslagen laten leggen.
2.16
Bij brief d.d. 13 juni 2013 heeft de gemachtigde van [appellant] – voor zover van belang – het navolgende aan [geïntimeerde] geschreven:
“Namens cliënt, de heer [appellant] , (…), vernietig ik hierbij de leningsovereenkomst van 1 oktober 2008.
U hebt indertijd als vertrouwelinge en als financieel adviseur van cliënt onder het motto van een “vriendendienst” aan cliënt een lening verstrekt en daarbij condities bedongen waarvan u op voorhand al wist dat cliënt daaraan niet kon voldoen.
U hebt cliënt doen geloven dat u de nakoming van de leningsovereenkomst niet af zou dwingen. Inmiddels heeft u executiemaatregelen tegen cliënt laten nemen.
Als financieel adviseur van cliënt heeft u het in u gestelde vertrouwen misbruikt door voor eigen gewin cliënt te adviseren om een leningsovereenkomst met u te sluiten. De overeenkomst is dan ook vernietigbaar op grond van misbruik van omstandigheden.
Indien cliënt overigens zou hebben geweten de leningsovereenkomst helemaal niet bedoeld was als vriendendienst om hem te helpen, maar dat u de nakoming, zonder daarin een compromis te zoeken, in rechte zou afdwingen, dan zou cliënt de overeenkomst niet zijn aangegaan. Hierbij vernietig ik namens cliënt de overeenkomst dus ook op grond van dwaling.
(…)”
2.17
In het door [appellant] tegen [geïntimeerde] aangespannen kort geding heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, bij vonnis van 10 juli 2013 de aangezegde executieverkoop geschorst
“totdat in kracht van gewijsde en in hoogste instantie zal zijn beslist op de door [appellant] binnen een maand na dit vonnis[hof: het kort geding vonnis van 10 juli 2013]
aanhangig te maken bodemprocedure”.
2.18
Op 26 februari 2014 heeft [appellant] ten laste van [geïntimeerde] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder de ABN AMRO Bank.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in conventie), na wijziging dan wel vermeerdering van eis, kort samengevat, gevorderd: veroordeling van [appellant] tot betaling van € 153.300,-, een verklaring voor recht dat de door [appellant] gelegde beslagen nietig zijn, althans onrechtmatig zijn gelegd en veroordeling van [appellant] tot het betalen van schadevergoeding ten bedrage van € 105,-, alsmede veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure waaronder de beslagkosten. [geïntimeerde] heeft aan haar vordering tot betaling van € 153.300,- de leningsovereenkomst tussen partijen ten grondslag gelegd.
3.2.
[appellant] heeft verweer gevoerd door de vernietiging van de leningsovereenkomst op grond van misbruik van omstandigheden dan wel dwaling in te roepen. Voorts heeft [appellant] zich beroepen op een opschortingsrecht, omdat het leningsbedrag nooit aan hem zou zijn verstrekt. In reconventie heeft [appellant] , kort samengevat, gevorderd een verklaring voor recht dat de geldleningsovereenkomst is vernietigd, staking van de executie van de hypotheekrechten door [geïntimeerde] wegens een tekortkoming in de nakoming van de geldleningsovereenkomst en veroordeling van [geïntimeerde] tot ongedaanmaking dan wel terugbetaling van hetgeen door [appellant] aan [geïntimeerde] is betaald, zijnde een bedrag van
€ 54.968,- met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 6 augustus 2014 (zoals hersteld bij vonnis van 10 oktober 2014) het beroep van [appellant] op misbruik van omstandigheden dan wel dwaling afgewezen, evenals het beroep op een opschortingsrecht en in het verlengde daarvan heeft de rechtbank de reconventionele vorderingen afgewezen. De conventionele vordering is door de rechtbank voor wat betreft de gevorderde veroordeling van [appellant] tot betaling van € 153.300,- toegewezen en de door [appellant] gelegde derdenbeslagen zijn opgeheven. De conventionele vordering is voor wat betreft de gevorderde verklaring voor de recht en schadevergoeding in verband met de door [appellant] gelegde beslagen afgewezen. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten van de conventie en de reconventie.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] is met vier grieven opgekomen tegen het vonnis van de rechtbank van 6 augustus 2014. De
eerste griefis gericht tegen de vaststelling van de feiten (zie hiervoor rov. 2.1). Met de
tweede en de derde griefkomt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van misbruik van omstandigheden en van dwaling. De
vierde griefis gericht tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van [appellant] op een opschortingsrecht.
4.2
De beoordeling van het beroep op misbruik van omstandigheden en dwaling dient in het licht van de hierna te beschrijven feitelijke gang van zaken plaats te vinden.
Toen in 2008 het kantoorpand te koop kwam, wilde [appellant] dit graag kopen, maar hij was gebrouilleerd met de eigenaar van het kantoorpand, die daarom het pand niet aan [appellant] wilde verkopen. [geïntimeerde] , met wie [appellant] toen nog een vriendschappelijke verhouding had, wilde [appellant] wel helpen bij de aankoop van het kantoorpand. Zij heeft het kantoorpand in mei 2008 gekocht en vervolgens direct doorverkocht en geleverd aan haar dochter in verband met de door de eigenaar van het kantoorpand gestelde voorwaarde dat het kantoorpand door [geïntimeerde] niet aan [appellant] mocht worden verkocht. [appellant] is daarop het kantoorpand van de dochter gaan huren. Omdat het niet mogelijk bleek voor [appellant] om een financiering te krijgen voor de aankoop van het kantoorpand, heeft [geïntimeerde] aan [appellant] voorgesteld om het kantoorpand te blijven huren in plaats van te kopen. [appellant] wilde echter niet blijven huren, hij wilde het kantoorpand graag hebben, zoals hij ook ter zitting bij het hof heeft bevestigd. [appellant] wilde het kantoorpand namelijk samenvoegen met het reeds in zijn bezit zijnde pand aan de [a-straat] 76. Tussen [geïntimeerde] en [appellant] is in verband hiermee begin oktober 2008 een geldleningsovereenkomst gesloten en [appellant] heeft het kantoorpand medio oktober 2008 van de dochter gekocht en geleverd gekregen.
4.3
Aan het beroep op misbruik van omstandigheden is door [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] als zijn financieel adviseur bekend was met zijn financiële situatie en [appellant] daarom had moeten weerhouden van het aangaan van de geldleningsovereenkomst met ook nog eens een hoog rentepercentage. [geïntimeerde] wist dat [appellant] de lening niet kon terugbetalen en zij wist ook dat [appellant] zich door haar adviezen zou laten leiden.
4.4
Misbruik van omstandigheden is aanwezig, aldus artikel 3:44 lid 4 BW, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Uit artikel 3:44 lid 4 BW volgt dat er aan een drietal vereisten dient te zijn voldaan voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden, te weten: bijzondere omstandigheden, misbruik en causaal verband. De stelplicht en bewijslast van deze vereisten rusten op grond van de hoofderegel van artikel 150 Rv op degene die zich op misbruik van omstandigheden beroept.
4.5
Bij het beroep op misbruik van omstandigheden heeft [appellant] veel nadruk gelegd op de stelling dat [geïntimeerde] zijn financieel adviseur was en dat er daarom sprake was van een afhankelijkheidsrelatie tussen hen beiden. [appellant] verliest hierbij echter uit het oog dat er voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden niet alleen sprake dient te zijn van bijzondere omstandigheden, zoals de door [appellant] gestelde afhankelijkheidsrelatie, maar ook van misbruik van die afhankelijkheidsrelatie. Het enkele feit dat iemand zich in een afhankelijke positie bevindt, wat er zij van de vraag of dat in de gegeven omstandigheden ten tijde van het aangaan van de lening hier het geval was, is nog niet voldoende om misbruik aanwezig te achten. Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden is noodzakelijk dat door [geïntimeerde] misbruik is gemaakt van die afhankelijkheidspositie. Uit niets blijkt echter dat [geïntimeerde] [appellant] heeft bewogen tot het sluiten van de geldleningsovereenkomst of het sluiten van de geldleningsovereenkomst door [appellant] heeft bevorderd. [appellant] stelt zulks wel, maar heeft nagelaten dat te onderbouwen. Daarentegen is wel vast komen te staan dat [appellant] het kantoorpand graag wilde hebben om het samen te voegen met nr. 76 en zelfs een aanbod van [geïntimeerde] om het kantoorpand te blijven huren heeft afgeslagen. Aangezien [appellant] het kantoorpand graag wilde kopen en geen externe financiering kon krijgen, was [geïntimeerde] bereid [appellant] het geld te lenen waartoe de leningsovereenkomst is gesloten, waarbij ook niet is gebleken dat de voorwaarden van de leningsovereenkomst ongebruikelijk waren. Daarbij laat het hof nog maar in het midden de vraag of het aangaan van die lening onder de toenmalige omstandigheden als onverantwoord moest worden beschouwd, alsmede de vraag of [appellant] als zakenman niet in staat kon worden geacht dit zelf te beoordelen. In het licht hiervan en van de in rov. 4.2 nader beschreven gang van zaken had het op de weg van [appellant] gelegen het gestelde misbruik nader te onderbouwen. Nu [appellant] dit heeft nagelaten wordt het beroep op misbruik van omstandigheden als onvoldoende onderbouwd afgewezen. Gelet hierop passeert het hof het bewijsaanbod van [appellant] dat [geïntimeerde] zijn financieel adviseur was als niet ter zake doende.
De tweede grieffaalt derhalve.
4.6
Aan het beroep op dwaling is door [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] de indruk heeft gewekt dat het verstrekken van de geldlening een vriendendienst was, terwijl later bleek dat het ging om een “keiharde zakelijke afspraak”. [appellant] heeft dan ook gedwaald omtrent de intenties van [geïntimeerde] . Bovendien had [appellant] het geld voor de aanschaf van het pand helemaal niet nodig en heeft hij het geld ook niet ontvangen, aldus [appellant] .
4.7
Ingevolge artikel 6:228 lid 1 BW is een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
4.8
Voor een geslaagd beroep op dwaling dient aan de navolgende vereisten te zijn voldaan: afwezigheid van een juiste voorstelling van zaken, één van de hiervoor onder a tot en met c genoemde situaties en causaal verband. Daarbij moet voorts aan het kenbaarheidsvereiste zijn voldaan. De stelplicht en bewijslast rusten ook hier op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op degene die zich op dwaling beroept.
4.9
Door [geïntimeerde] is betwist dat bij [appellant] een onjuiste voorstelling van zaken bestond. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat niet duidelijk is geworden waaruit de onjuiste voorstelling van zaken bij [appellant] bestond en waardoor deze is veroorzaakt. Blijkbaar ging [appellant] er van uit dat er binnen twee jaar een andere financiering zou zijn geregeld, maar daar ging [geïntimeerde] ook van uit. Het betreft hier echter een toekomstverwachting en geen onjuiste voorstelling van zaken. Voorts beroept [appellant] zich erop dat hij heeft gedwaald, omdat hij het geld nooit heeft ontvangen. Zoals uit het hierna te bespreken beroep op het opschortingsrecht volgt (rov. 4.12), verwerpt het hof de stelling van [appellant] dat hij het geld nooit heeft ontvangen. Voor zover [appellant] zijn beroep op dwaling heeft willen onderbouwen met zijn stelling dat hij steeds heeft gedacht dat het hier een vriendendienst betrof en geen zakelijke transactie, stuit dit reeds af op de omstandigheid dat hij tijdens de comparitie bij het hof zonder meer heeft erkend dat hij wist dat geen sprake was van een schenking. Overigens wijzen het sluiten van een formele leningsovereenkomst en het ter zekerheid daarvan ten behoeve van [geïntimeerde] vestigen van hypotheekrechten er ook in het geheel niet op dat geen sprake zou zijn van een zakelijke transactie. Nu door [appellant] geen andere feiten en omstandigheden aan het beroep op dwaling ten grondslag zijn gelegd, dient het beroep te worden afgewezen.
De derde grieffaalt eveneens.
4.1
Ten slotte heeft [appellant] zich beroepen op een opschortingsrecht. Hieraan heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij het leningsbedrag nooit heeft ontvangen en dat hij gelet op de inhoud van de notariële akten niet gehouden was een bedrag van € 153.300,- aan de dochter te betalen. Uit de notariële leveringsakte, waarbij [appellant] het kantoorpand in eigendom heeft verkregen, blijkt dat [appellant] de koopprijs aan de dochter heeft voldaan middels overneming van de schuld van de dochter aan [geïntimeerde] . Uit de notariële leveringsakte, waarbij de dochter het kantoorpand geleverd heeft gekregen van [geïntimeerde] , blijkt dat de schuld van de dochter aan [geïntimeerde] door verrekening is voldaan. [appellant] is derhalve niets verschuldigd aan de dochter, nu de dochter niets verschuldigd is aan [geïntimeerde] , aldus [appellant] .
4.11
De stellingen van [appellant] komen er feitelijk op neer dat hij het kantoorpand om niet heeft gekregen van de dochter. Ter zitting van het hof heeft [appellant] echter duidelijk aangegeven dat het niet de bedoeling is geweest dat hij het kantoorpand geschonken zou krijgen. Wel vindt [appellant] , zo bleek ter zitting, dat hij met een te hoge lening is opgezadeld. Gelet op deze uitlating ter zitting van [appellant] , gaat het hof voorbij aan de stelling van [appellant] dat uit de notariële akten volgt dat hij geen koopprijs verschuldigd is voor het kantoorpand, wat er verder ook zij van die stelling. Deze stelling en alle op dit uitgangspunt gebaseerde impliciete grieven voor zover die nog mochten voortvloeien uit de toelichting op
grief 1, behoeven dan ook geen nadere beoordeling.
4.12
De stelling van [appellant] dat hij het leningsbedrag nimmer heeft ontvangen en dus ook niet gehouden is tot terugbetaling, wordt eveneens door het hof verworpen. Weliswaar heeft [appellant] het leningsbedrag niet gestort gekregen op zijn bankrekening, maar dat wil niet zeggen dat hij het leningsbedrag niet heeft ontvangen. [geïntimeerde] heeft immers het kantoorpand voor [appellant] gekocht en betaald en vervolgens via de dochter aan [appellant] verkocht en overgedragen. Het leningsbedrag betreft dan ook de koopprijs voor het kantoorpand, vermeerderd met de overdrachtsbelasting en vijf maanden huur. Hieruit volgt dat ook het beroep op een opschortingsrecht afgewezen dient te worden.
De vierde grieffaalt eveneens.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.601,-
- salaris advocaat
€ 5.264,-(2 punten x tarief V € 2.632,-)
Totaal € 6.865,-

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
6 augustus 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.601,- voor verschotten en op € 5.264,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I.F. Clement, mr. L. Janse en mr. D.J. Keur en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
11 juli 2017.