ECLI:NL:GHARL:2017:5879

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
10 juli 2017
Zaaknummer
200.204.614/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag en toekenning eenhoofdig gezag aan de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezamenlijk gezag van ouders over hun minderjarige kinderen. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder bij de rechtbank Noord-Nederland verzocht om het gezamenlijk gezag te beëindigen en het eenhoofdig gezag aan hem toe te kennen. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, maar de man ging in hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden sinds de eerdere beschikking van de rechtbank. De kinderen, geboren in 2001 en 2003, hebben al geruime tijd geen contact meer met de vrouw, en de vrouw heeft zich teruggetrokken uit hun leven. Het hof heeft de mening van de kinderen, die inmiddels oud genoeg zijn om hun wensen kenbaar te maken, zwaar laten wegen. De kinderen hebben aangegeven geen contact meer te willen met de vrouw en hebben angst voor haar.

Het hof oordeelde dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is om het gezamenlijk gezag te beëindigen en het gezag over de kinderen aan de man toe te kennen. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd en het hof heeft de beschikking van de rechtbank Gelderland van 20 januari 2014 gewijzigd, zodat het gezag voortaan alleen aan de man toekomt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.204.614/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/166113/FA RK 16-900)
beschikking van 6 juli 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.S. Ilahi te Groningen,
en
[verweerster] ,
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y.M. Prins te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 9 augustus 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 november 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 6 december 2016;
- een journaalbericht van mr. Ilahi van 4 januari 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Ilahi van 23 januari 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Prins van 29 mei 2017 met productie(s).
2.2
Op 31 mei 2017 zijn [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ) verschenen. Zij zijn voorafgaand aan de mondelinge behandeling afzonderlijk van elkaar en buiten aanwezigheid van partijen door de voorzitter gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 31 mei 2017 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Mr. Prins is namens de vrouw verschenen. Mr. Ilahi heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de affectieve relatie tussen de man en de vrouw zijn geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2001, en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2003 (hierna ook: de kinderen).
De vrouw oefende van rechtswege alleen het gezag uit. De man heeft de kinderen in 2013 erkend. Bij beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
20 januari 2014 zijn de ouders gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de kinderen belast.
3.2
Na uiteengaan van partijen medio 2006 zijn de kinderen bij de vrouw blijven wonen. Nadien is eerst [de minderjarige1] en vervolgens [de minderjarige2] bij de man gaan wonen. Bij voornoemde beschikking van 20 januari 2014 is tevens het hoofdverblijf van de kinderen bij de man bepaald.
3.3
Bij Koninklijke Besluiten van 9 mei 2016 zijn de geslachtsnamen van de kinderen gewijzigd in de geslachtsnaam van de man, te weten " [verzoeker] ".

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de beëindiging van het gezamenlijk gezag en het toekomen van het eenhoofdig gezag aan de man.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 9 augustus 2016 het verzoek van de man de beschikking van 20 januari 2014 te wijzigen in dier voege dat (naar het hof begrijpt:) het gezamenlijk gezag wordt beëindigd en aan hem voortaan het eenhoofdig gezag toekomt, afgewezen.
4.2
De man is met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man wenst het geschil in volle omvang aan de orde te stellen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende zijn verzoek in eerste aanleg alsnog toe te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:253n, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder der minderjarige kinderen toekomt. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn het eerste en het derde lid van artikel 1:251a BW van overeenkomstige toepassing. Hieruit volgt dat het gezamenlijk gezag kan worden beëindigd en kan worden bepaald dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt, indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van artikel 1:253n BW. Er zijn inmiddels drie jaren verstreken nadat de rechtbank op 20 januari 2014 beide ouders met het gezag heeft belast. De rechtbank heeft bij die beschikking, zoals blijkt uit de overwegingen, geen eenhoofdig gezag aan de man toegekend mede vanwege het gevaar dat in die situatie de vrouw uit het leven van de kinderen verdwijnt. Destijds stonden [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog onder toezicht en in het kader van die ondertoezichtstelling werd mede aan het contact met de vrouw gewerkt. Inmiddels is de ondertoezichtstelling beëindigd, is de vrouw buiten beeld en hebben beide kinderen een leeftijd bereikt waarop zij hun mening over deze kwestie kenbaar mogen maken. Het hof is, naar aanleiding van vorenstaande, met de man van oordeel dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een hernieuwde beoordeling ten aanzien van het beëindigen en/of toekennen van het gezag mogelijk maken.
5.3
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man niet grieft tegen de conclusie van de rechtbank dat er geen risico bestaat dat de kinderen klem en verloren raken, zodat er geen juridische grondslag aanwezig is om tot een wijziging van het gezag te komen. Het hof volgt de vrouw daarin niet. In zijn beroepschrift voert de man inhoudelijke gronden aan waarom de rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen. De vrouw is daar in haar verweerschrift ook op ingegaan. Daarmee wordt zij eveneens geacht te hebben begrepen dat de man ook grieft tegen de inhoudelijke beoordeling van de rechtbank.
5.4
Het hof stelt vast dat tussen de man en de vrouw al jarenlang geen sprake is van (constructief) contact en dat daarnaast tussen de vrouw en de kinderen sinds 2012 feitelijk geen contact is geweest. Zoals hiervoor overwogen, is de beslissing om de man in 2014 samen met de vrouw met het gezag over de kinderen te belasten (en zijn verzoek, hem daarmee (met uitsluiting van de vrouw) alleen te belasten, af te wijzen), mede gebaseerd op de gedachte de vrouw niet geheel uit het leven en beeld van de kinderen te laten verdwijnen. Ruim drie jaar later moet het hof vaststellen dat dat niet is gelukt. Zelfs in het kader van de ondertoezichtstelling van de kinderen (tot 2015) is tevergeefs geprobeerd het contact tussen de vrouw en de kinderen weer op te starten en verder vorm te geven. De vrouw heeft in dit verband aangegeven dat zij zich weliswaar bewust heeft teruggetrokken uit het leven van de kinderen, maar dat dat ligt aan omstandigheden die aan de man te wijten zijn. Wat daar ook van zij, dat maakt de feitelijke situatie dat de vrouw al jaren geen contact meer heeft met de kinderen (en de man) niet anders. Daarbij komt dat de kinderen, die inmiddels 14 en 16 jaar oud zijn in staat zijn hun eigen mening te vormen en bestendig zijn in hun wens om de man alleen met het gezag te belasten en daarin ook duidelijk hebben aangegeven waarom zij dat wensen. Zij hebben daarbij kort gezegd verklaard geen contact meer te willen met de vrouw, bang voor haar te zijn en nare herinneringen aan vroeger te hebben. Het hof is van oordeel dat aan hun mening een passend belang moet worden gehecht die past bij hun leeftijd en rijpheid. Met de advocaat van de vrouw kan het hof niet uitsluiten dat deze uitspraken zijn gedaan terwijl sprake is van ouderverstoting. Vast staat dat beide kinderen een zeer traumatische jeugd in de gezinssituatie hebben meegemaakt, waarover de visies van beide ouders ook ten aanzien van hun beider rol daarin, haaks op elkaar staan. Wat daar echter ook van zij, dat doet niet af aan de conclusie dat -met goedvinden van de vrouw, die overigens ook niet zelf ter zitting in hoger beroep is verschenen om een en ander nader toe te lichten- er geen sprake is van enige vorm van contact, waarbij ook niet de verwachting is dat daar op korte termijn verandering in zal komen. Daarbij merkt het hof overigens nog op dat de vrouw voor het overige niet heeft betwist dat de kinderen het goed hebben bij de man.
5.5
Gelet op het voor overwogene is het hof van oordeel dat de juridische situatie nu in overeenstemming dient te worden gebracht met de feitelijke situatie omdat het, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, anderszins in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat het gezamenlijk gezag wordt beëindigd. Het hof zal daarbij beslissen dat het gezag over de kinderen alleen aan de man toekomt.
5.6
Hetgeen de vrouw voor het overige heeft aangevoerd kan bij gebrek aan nadere onderbouwing, niet tot een ander oordeel leiden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, vernietigen en beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
9 augustus 2016, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 20 januari 2014 voor zover daarbij de ouders gezamenlijk zijn belast met het gezag over hun minderjarige kinderen;
beëindigt het gezamenlijk gezag van de ouders over [de minderjarige1] , geboren [in] 2001 en [de minderjarige2] , geboren [in] 2003;
bepaalt dat het gezag over [de minderjarige1] , geboren [in] 2001 en [de minderjarige2] , geboren [in] 2003 voortaan aan de man toekomt;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen en S. Rezel, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 6 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.