Beoordeling
1. De gemachtigde van de betrokkene betoogt dat de officier van justitie heeft verzuimd om op het administratief beroepschrift te beslissen. De gemachtigde heeft de officier van justitie daarom in gebreke gesteld. Vervolgens heeft de officier van justitie alsnog beslist, maar niet tijdig, zodat hij een dwangsom had moeten toekennen wegens niet tijdig beslissen.
De kantonrechter heeft dit volgens de gemachtigde miskend.
2. Het hof stelt op basis van de stukken het volgende vast.
3. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking van 8 juni 2013 een administratieve sanctie opgelegd. Deze sanctie is door de betrokkene op 19 juli 2013 betaald.
4. Op 20 januari 2014 heeft de CVOM een brief van de gemachtigde ontvangen met, onder meer, de volgende inhoud:
“Betreft: vernietiging CJIB nummer 172608770; (…)
Op 20 juli 2013 verliep in bovenstaande zaak de termijn voor het indienen van een bezwaar. Binnen 16 weken dient hierop beslist te worden ex art. 7:24 Awb [bijlage 1].
Middels deze weg stel ik u in gebreke wegens het niet tijdig (lees: binnen 16 weken) beslissen op het ingestelde bezwaarschrift in het kader van de WAHV.”
5. Uit een ontvangstbevestiging d.d. 5 februari 2014 blijkt dat de CVOM deze brief heeft aangemerkt als administratief beroepschrift.
6. Uit het zaakoverzicht blijkt dat de officier van justitie het administratief beroep bij beslissing van 7 februari 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7. De gemachtigde stelt dat zijn brief van 20 januari 2014 niet als administratief beroepschrift aangemerkt had mogen worden. De gemachtigde heeft namelijk al op 22 juli 2013 administratief beroep ingesteld. Zijn brief van 20 januari 2014 was een ingebrekestelling. Ter onderbouwing heeft de gemachtigde een kopie van een administratief beroepschrift d.d. 22 juli 2013 bijgevoegd en ook een ontvangstbevestiging van dat beroepschrift van de officier van justitie d.d. 24 juli 2013.
8. In de ontvangstbevestiging die de gemachtigde heeft overgelegd, wordt hij er door de officier van justitie op gewezen dat het beroepschrift geen CJIB-nummer bevat en daarom niet in behandeling kan worden genomen. De gemachtigde wordt in de gelegenheid gesteld het beroepschrift onder vermelding van het CJIB-nummer opnieuw in te sturen. Als niet (binnen vier weken) op dit verzoek wordt gereageerd, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Niet blijkt dat de gemachtigde deze gelegenheid heeft benut.
9. De advocaat-generaal is verzocht om aan te geven of, gelet op het voorgaande, het bij beroepschrift van 22 juli 2013 ingestelde beroep vervolgens niet-ontvankelijk is verklaard. De advocaat-generaal heeft laten weten dat dit niet is gebeurd. Het beroepschrift is niet in behandeling genomen. Volgens de advocaat-generaal moet de ontvangstbevestiging zo worden gelezen, dat niet-ontvankelijkverklaring zal volgen wanneer het beroepschrift wel opnieuw zou worden ingediend, maar buiten de gestelde termijn.
10. Uit artikel 6, eerste lid, van de WAHV, in verbinding met artikel 7:24, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de officier van justitie gehouden is om op een ingediend administratief beroepschrift inzake een WAHV-beschikking te beslissen. De wet biedt geen ruimte voor het (feitelijk) buiten behandeling laten van een beroepschrift. Indien het beroepschrift niet de in artikel 6:5, eerste lid, van de Awb en/of de in artikel 6, tweede lid, van de WAHV voorgeschreven gegevens bevat en de officier van justitie daardoor het beroepschrift niet kan behandelen dient hij, overeenkomstig artikel 6:6 van de Awb, de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid te stellen het verzuim te herstellen en vervolgens, afhankelijk van de reactie daarop, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel inhoudelijk te beoordelen. De officier van justitie had dan ook een beslissing moeten nemen op het beroepschrift van 22 juli 2013.
11. Het hof stelt vast dat de officier van justitie naar aanleiding van de ingebrekestelling d.d. 20 januari 2014 het beroep op 7 februari 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het te laat zou zijn ingesteld.
12. Het beroep van de gemachtigde bij de kantonrechter richt zich tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door de officier van justitie.
13. De officier van justitie dient, gelet op artikel 7:24, eerste lid, van de Awb, binnen zestien weken na het verstrijken van de beroepstermijn te beslissen. Deze termijn wordt, ingevolge artikel 7:24, derde lid, van de Awb opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gegeven termijn ongebruikt is verstreken. Vaststaat dat de officier van justitie niet binnen voormelde termijn heeft beslist. Tevens staat vast dat de gemachtigde de officier van justitie bij brief van 20 januari 2014 in gebreke heeft gesteld en dat op 7 februari 2014 op het beroep is beslist.
14. Gelet op artikel 6:20, derde lid, Awb, heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit tevens betrekking op (kort gezegd) het alsnog genomen besluit.
15. Nu vaststaat dat het administratief beroepschrift d.d. 22 juli 2013 de CVOM binnen de beroepstermijn heeft bereikt, is ten onrechte beslist tot niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding. De kantonrechter heeft dit miskend.
16. De gemachtigde stelt verder dat de hoorplicht is geschonden door de officier van justitie.
17. Ingevolge artikel 7 van de WAHV juncto artikel 7:16 van de Awb moet de officier van justitie de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Hij kan daar alleen van afzien in de in artikel 7:17 van de Awb genoemde gevallen.
18. Het hof stelt vast dat de gemachtigde in zijn administratief beroepschrift expliciet aan de officier van justitie heeft verzocht om te worden gehoord.
18. Door de officier van justitie is op 7 februari 2014 beslist op het administratief beroep, zonder enige overweging te wijden aan het verzoek om te worden gehoord.
20. Naar het oordeel van het hof doet geen van de voormelde uitzonderingsgronden van artikel 7:17 Awb zich hier voor. De officier van justitie heeft er daarom ten onrechte van afgezien de gemachtigde te horen.
21. Gelet op het voorgaande had de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie niet in stand mogen laten. Het hof zal daarom de beslissing van de kantonrechter vernietigen en, doende wat de kantonrechter had behoren te doen, de beslissing van de officier van justitie – met gegrondverklaring van het beroep daartegen – vernietigen. Ter beoordeling van het hof is nu het beroep tegen de inleidende beschikking.
22. Het hof stelt, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 8. is overwogen, vast dat het administratief beroepschrift een verzuim bevat, te weten ontbreekt de omschrijving van de beschikking waartegen het beroep is gericht. Dit verzuim is niet door de gemachtigde binnen de daartoe gestelde termijn hersteld. Het hof zal het beroep tegen de inleidende beschikking daarom niet-ontvankelijk verklaren.
23. De gemachtigde heeft verzocht om vast te stellen dat de officier van justitie een dwangsom is verschuldigd.
24. Artikel 4:17 van de Awb luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag (…)
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.”
25. Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom is verschuldigd.
25. De officier van justitie heeft geen beslissing genomen omtrent de dwangsom.
27. Gelet op artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 6:20, derde lid, van die wet, heeft het beroep bij de kantonrechter mede betrekking op het niet nemen van een dwangsombeschikking door de officier van justitie. Het hof zal, doende wat de kantonrechter had behoren te doen, ook op dit onderdeel van het beroep beslissen.
28. Het hof stelt vast dat ingevolge artikel 4:17 van de Awb de officier van justitie vanaf
4 februari 2014 een dwangsom à € 20 per dag is verschuldigd.
29. De gemachtigde stelt dat hij de beslissing op het beroep op 17 februari 2014 heeft ontvangen, zodat tot en met die dag een dwangsom is verschuldigd.
30. De beslissing is blijkens het zaakoverzicht op 7 februari 2014 aan de gemachtigde toegezonden. In beginsel is voor de vaststelling van de hoogte van de dwangsom de dag waarop de beslissing wordt verzonden, maatgevend (
Kamerstukken II2004/05, 29 934, nr. 6, p. 12).
31. Volgens vaste bestuursrechtelijke jurisprudentie brengt de strekking van een wettelijke beslistermijn mee dat niet alleen binnen die termijn wordt beslist, maar ook dat belanghebbenden binnen die termijn worden geïnformeerd over de besluitvorming (vgl. het arrest van het hof van 17 juni 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2016:4926). Het is eveneens vaste rechtspraak dat van door de CJIB verzonden beslissingen op een administratief beroep in WAHV-zaken, gelet op de vaste werkwijze bij de verzending van die beslissingen, aannemelijk is dat deze zijn verzonden. Dit betekent dat in beginsel eveneens aannemelijk is dat een dergelijke beslissing op de dag na de verzending door de geadresseerde wordt ontvangen. De enkele stelling van de gemachtigde dat hij de beslissing eerst tien dagen na de verzending heeft ontvangen, kan niet als een geloofwaardige betwisting van de ontvangst daarvan worden aangemerkt. Het hof stelt de laatste dag waarover een dwangsom is verschuldigd daarom vast op de dag van ontvangst van de beslissing, te weten 8 februari 2014. De verschuldigde dwangsom bedraagt € 100 (5 * € 20). 32. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het instellen van beroep bij de kantonrechter, het instellen van hoger beroep en het indienen van een nadere toelichting. Aan het indienen van een beroepschrift dient telkens één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraagt € 490,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 612,50 (=2,5 x € 490 x 0,5).