Beoordeling
1. De gemachtigde heeft op 12 augustus 2013 beroep ingesteld tegen de inleidende beschikking. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten. De gemachtigde heeft bij brief van 24 december 2013 de CVOM in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het beroep. Bij brief van 9 januari 2014 heeft de gemachtigde beroep ingesteld bij de kantonrechter wegens het niet tijdig beslissen op het beroep en heeft hij de rechtbank verzocht een dwangsom vast te stellen.
2. De kantonrechter is tot de conclusie gekomen dat geen grond kan worden gevonden om vast te stellen dat de officier van justitie een dwangsom heeft verbeurd. De officier van justitie heeft, volgens de kantonrechter, op 1 oktober 2013, derhalve ruim binnen de beslistermijn van zestien weken, beslist op het beroep. Dat de beslissing door een storing bij het CJIB niet tijdig door de betrokkene en de gemachtigde is ontvangen, maakt niet dat de beslissing is uitgebleven. Bovendien is aan de gemachtigde op 1 oktober 2013 de beslissing omtrent de kostenvergoeding toegezonden, waaruit blijkt dat de officier van justitie op dat moment reeds op het beroepschrift heeft beslist. De kantonrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
3. De gemachtigde van de betrokkene is het niet eens met de beslissing van de kantonrechter. De gemachtigde betwist op zichzelf niet dat de officier van justitie op 1 oktober 2013 op het administratief beroep heeft beslist. De bekendmaking van een besluit geschiedt echter door toezending van dat besluit. Dat het besluit door een beweerdelijke storing bij het CJIB niet tijdig door de betrokkene en de gemachtigde is ontvangen, dient voor rekening en risico van het de officier van justitie te komen, aldus de gemachtigde. Het besluit dat door het CJIB is toegezonden heeft als dagtekening 10 maart 2014, zodat van die datum als datum waarop het beroep is beslist, dient te worden uitgegaan. Nu ten tijde van het beroep tegen de fictieve weigering nog geen besluit bekend was gemaakt, kan niet worden gesteld dat het beroep ten onrechte is ingesteld. De gemachtigde verzoekt het beroep gegrond te verklaren en een dwangsom vast te stellen. Voorts is de gemachtigde van mening dat ten onrechte het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen.
5. In de Awb is geregeld binnen welke termijn een bestuursorgaan dient te beslissen op een bezwaarschrift. Deze termijn en ook de andere termijnen waarbinnen een bestuursorgaan besluiten moet nemen, beschermen burgers tegen onbehoorlijk gedrag van de overheid en verschaffen tevens rechtszekerheid, omdat burgers zo weten binnen welke termijn zij duidelijkheid krijgen over het standpunt van de overheid (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 1).
6. Met betrekking tot de rechtsingang wegens het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag, is in de parlementaire toelichting het volgende opgemerkt:
“Het resultaat van dit stelsel voor de gevallen waarin een specifieke termijn ontbreekt is, dat de burger steeds na acht weken weet waar hij aan toe is. Hij moet dan immers of een beschikking op zijn aanvraag hebben gekregen, of een mededeling van het tijdstip waarop die te verwachten is. Heeft hij nog niets ontvangen, dan staat in ieder geval vast dat het bestuursorgaan in verzuim is.” (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 106).
7. Hieruit volgt dat de bepalingen over de termijnen waarbinnen het bestuursorgaan een besluit dient te nemen, (mede) ertoe strekken te waarborgen dat belanghebbenden binnen de in het desbetreffende geval geldende termijn worden geïnformeerd over de besluitvorming, en bij voorkeur over de inhoud daarvan.
8. In het onderhavige geval is het desbetreffende besluit, de beslissing op het administratief beroep, weliswaar binnen de daarvoor geldende termijn genomen, te weten op 1 oktober 2013, maar is deze vervolgens als gevolg van een technische storing bij het CJIB niet aan de betrokkene en de gemachtigde gezonden.
9. Uit het dossier blijkt echter dat de officier van justitie bij (separate) brief van 1 oktober 2013 aan de gemachtigde heeft bericht dat het verzoek om een kostenvergoeding wordt afgewezen. In deze brief staat vermeld: "Ik wijs uw verzoek om kostenvergoeding af omdat ik uw beroep ongegrond of niet ontvankelijk heb verklaard. Ik verwijs u hiervoor naar de beslissing op uw beroep die u apart ontvangt."
10. De ontvangst van deze beslissing heeft de gemachtigde niet betwist. Gelet hierop is de gemachtigde binnen de geldende termijn geïnformeerd over het feit dat er een beslissing is genomen op het beroep en dat het beroep niet gegrond is verklaard. Onder deze omstandigheden is voldaan aan de strekking van de toepasselijke beslistermijn en heeft de kantonrechter daarom terecht geoordeeld dat het beroep van de gemachtigde gericht tegen het niet tijdig beslissen op het administratief beroep ongegrond is en dat de officier van justitie geen dwangsom verbeurt. Anders dan de gemachtigde stelt doet daaraan niet af dat de beslissing op het administratief beroep niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
11. Gegeven deze beslissing heeft de kantonrechter het verzoek om een proceskostenvergoeding terecht afgewezen. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter bevestigen.
12. Met betrekking tot de stelling van de gemachtigde dat de kantonrechter ten onrechte niet (met toepassing van artikel 6:20 Awb) het beroep inhoudelijk heeft behandeld, overweegt het hof dat de kantonrechter op 12 maart 2015 inhoudelijk heeft beslist op het beroep van de gemachtigde, gericht tegen de beslissing van de officier van justitie. Hiertegen is bij brief van 29 april 2015 hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 13 november 2015 heeft het hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de gemachtigde heeft verzuimd binnen de door het hof gestelde termijn de gronden van het beroep op te geven.
13. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.