Uitspraak
in eerste aanleg: verzoekster,
in eerste aanleg: verweerder,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afrekening van vakantiedagen na de beëindiging van een arbeidsovereenkomst. De verzoekster, een vereniging, had de arbeidsovereenkomst met de verweerder, die als directeur fungeerde, beëindigd per 1 april 2017. De verweerder vorderde uitbetaling van zijn opgebouwde maar niet-genoten vakantiedagen, die hij op € 50.578,00 bruto had gesteld. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland van 31 maart 2017 overgenomen en de partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over de vakantiedagen te verduidelijken.
De verzoekster stelde dat de verweerder te veel vakantiedagen had opgenomen en dat er geen recht op uitbetaling bestond. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verweerder recht had op 27 vakantiedagen en 17 atv-dagen per jaar, en dat hij in de jaren 2014, 2015 en 2016 een aantal vakantiedagen had opgenomen. Het hof oordeelde dat de verzoekster onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de verweerder geen recht had op de gevorderde vakantiedagen.
Uiteindelijk heeft het hof de verzoekster veroordeeld tot betaling van het bruto geldelijk equivalent van 17,75 vakantiedagen aan de verweerder, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 mei 2017. De proceskosten werden gecompenseerd, omdat beide partijen op enkele punten in het ongelijk waren gesteld. De beschikking van de kantonrechter werd vernietigd voor wat betreft de proceskostenveroordeling, maar de beslissing over de vakantiedagen bleef in stand.