ECLI:NL:GHARL:2017:5634

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
200.169.591/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke ontbinding van een overeenkomst voor boekhoudkundige diensten na tekortkomingen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake een opdracht tot het verrichten van boekhoudkundige diensten. De appellanten, die in eerste aanleg gedaagden waren, hebben de overeenkomst gedeeltelijk ontbonden vanwege tekortkomingen van de geïntimeerde, die in eerste aanleg eiser was. Het hof heeft in zijn arrest van 4 juli 2017 overwogen dat de tekortkomingen van de geïntimeerde slechts een gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigen. De appellanten hebben gesteld dat de geïntimeerde tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst door onder andere het te laat aanleveren van jaarstukken en het niet aanvragen van uitstel bij de Belastingdienst. Het hof heeft de appellanten opgedragen om nader te onderbouwen dat de geïntimeerde onterecht een btw-schuld heeft doen ontstaan en welke schade zij hebben geleden door beroepsfouten van de geïntimeerde. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten onvoldoende feiten of omstandigheden hebben gesteld die zouden leiden tot een ontbinding van de overeenkomst voor meer dan 40%. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij ieder zijn eigen kosten dient te dragen. Het hof heeft het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de appellanten zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de geïntimeerde, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.169.591/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 429268 \ CV EXPL 13-2611)
arrest van 4 juli 2017
in de zaak van

1.[appellante 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [appellant 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

3. [appellante 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als:
[appellanten],
advocaat: mr. P. van Bommel, kantoorhoudend te Franeker,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.R. van der Pol, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 december 2016 hier over.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- een akte na tussenarrest van [appellanten] ,
- een antwoordakte van [geïntimeerde] (met producties).
1.3
Vervolgens zijn de aanvullende stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof overwogen dat het grievenstelsel meebrengt dat het op de weg van [appellanten] ligt argumenten aan te voeren waarom een verdergaande ontbinding dan de door de kantonrechter uitgesproken ontbinding van 40% van de overeenkomst gerechtvaardigd is. Het hof heeft in dit verband overwogen dat [geïntimeerde] in ieder geval op de volgende punten is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst:
1) hij heeft de jaarstukken over de jaren 2009 en 2010 te laat aangeleverd;
2) hij heeft ten onrechte geen uitstel gevraagd aan de Belastingdienst;
3) hij heeft ten onrechte de bestaande btw-schulden niet aangegeven bij de fiscus.
2.2
Voorts heeft het hof overwogen dat het feit dat [appellanten] pas na de memoriewisseling in hoger beroep in het bezit is gesteld van een kopie van de mutatieverslagen, grootboekrekeningen en aansluitgegevens over de jaren 2009 en 2010, meebrengt dat hij de gelegenheid moet krijgen om bij akte (nader) te onderbouwen dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de uitvoering van de opdracht over de jaren 2009 en 2010. Concreet heeft het hof aan [appellanten] opgedragen om (nader) te onderbouwen:
- dat [geïntimeerde] ten onrechte een btw-schuld ad € 5.078,- heeft doen ontstaan;
- welke schade in de vorm van boetes en boeterente [appellanten] heeft geleden en/of in de toekomst mogelijk nog zal lijden ten gevolge van de hiervoor onder 2.1 sub 2 en 3 genoemde beroepsfouten.
2.3
[appellanten] heeft in zijn akte de volgende fouten in het jaarrapport 2009 opgesomd:
- op bladzijde 10 van het rapport berekent [geïntimeerde] een schuld aan omzetbelasting per 31 december 2009 over het jaar 2009 van € 1.890,35, terwijl dit nihil moet zijn (zie hierna);
- ten onrechte is een bedrag van € 618,30 wegens gebouwenverzekering, etc. niet in het jaarrapport 2009 opgenomen;
- in vergelijking met de jaren 2010 en 2011 is een te hoog bedrag aan energiekosten opgevoerd, te weten € 4.132,- (in 2010: € 2.898,-; in 2011: € 1.946,-).
2.4
De berekening van de btw-schuld in 2009 is volgens [appellanten] onjuist, omdat [geïntimeerde] ten onrechte de btw ad in totaal € 458,- van de 12 voorschotbetalingen à € 239,- inclusief btw aan Essent niet heeft meegenomen bij de aftrek "voorbelasting". [appellanten] komt tot de volgende berekening:
btw 6% omzet 3.177
btw 19% omzet 2.987
btw privé gebruik
1.0057.169
Voorbelasting
-5.7371.432
Kl. Ondern. Regeling
-1.432Over 2009 saldo 0
2.5
[appellanten] stelt dat in het boekjaar 2010 dezelfde fouten zijn gemaakt als in 2009. Doordat de voorschotbedragen van Essent niet zijn verrekend, is ten onrechte een bedrag ad € 439,- niet als voorbelasting in de btw meegenomen.
2.6
[appellanten] stelt voorts dat een opvolgend administratiekantoor de door [geïntimeerde] berekende btw-schuld in 2010 in een opvolgende jaar heeft 'weggeboekt' onder privé. Dit administratiekantoor heeft tevens navraag gedaan bij de Belastingdienst, die heeft verklaard dat er geen achterstand in de betaling van omzetbelasting was tot en met het boekjaar 2010. Dit komt waarschijnlijk doordat [geïntimeerde] de genoemde bedragen nimmer heeft aangegeven als btw-schuld, aldus [appellanten] .
2.7
Verder heeft [appellanten] geconstateerd dat [geïntimeerde] in de jaren 2009 en 2010 geen correctie heeft toegepast voor het privégebruik van elektra, gas en water, alsmede OZB, waterschapslasten e.d. van het privégedeelte van het woon-/winkelpand, waardoor de feitelijke winst verhoogd zou moeten worden met € 1.300,- per jaar. Bij een eventuele belastingcontrole kan dit tot forse fiscale problemen leiden, aldus nog steeds [appellanten] .
2.8
De btw-schuld ad € 5.078,- is volgens [appellanten] als volgt opgebouwd.
Volgens het jaarrapport 2009 bedraagt de btw-schuld tot en met 2007 [dit moet zijn: 2008; correctie door het hof] € 1.849,43. Deze schuld zal volgens [appellanten] ook niet goed berekend zijn en moet zijns inziens op nihil worden gesteld. Volgens het jaarrapport 2010 is er een btw-schuld van € 1.338,- uit hoofde van in 2006 en 2007 ten onrechte ontvangen bedragen. Over 2009 is ten onrechte een bedrag van € 1.890,35 opgenomen, terwijl dit nihil moet zijn (zie hierboven). Dit leidt tot de volgende optelsom: € 1.849,43 + € 1.338,- + € 1.890,35 = € 5.077,78, afgerond € 5.078,-.
2.9
[geïntimeerde] heeft, zakelijk weergegeven, als volgt gereageerd.
Ten aanzien van het niet aangeven van de btw-schulden heeft [geïntimeerde] zijn stellingen genuanceerd. Hij heeft, zoals gebruikelijk, in verband met de mogelijkheid dat [appellanten] in de kleine ondernemersregeling (KON) zou kunnen vallen de btw-aangiftes steeds op nihil gesteld. Hij heeft de in de loop van de jaren cumulatief opgebouwde btw-schuld echter wel vermeld in de jaarrapporten en eveneens in de door hem voor [appellanten] ingediende IB/PH belastingaangiftes. Indien in enig jaar al een btw-schuld restte, welke gebruikelijk middels een suppletieaangifte - jaarlijks - kan worden ingediend, wenste [appellanten] dat hij afzag van het indienen van een suppletieaangifte, aldus [geïntimeerde] .
2.1
Ten aanzien van de voorschotbetalingen van de nutsvoorzieningen stelt [geïntimeerde] dat hij het btw-gedeelte van de voorschotbetalingen over 2009 heeft "meegenomen" tezamen met de eindafrekening over 2009 in het jaar waarin de eindafrekening werd gestuurd, derhalve in 2010 (€ 476,43, boekingsdatum 22 januari 2010). De btw van de voorschotbetalingen over 2008 is in 2009 "meegenomen" met de eindafrekening over dat jaar ad € 324,09 met als boekingsdatum 16 februari 2009 en is eveneens verantwoord op grootboekrekening 4150, aldus [geïntimeerde] .
2.11
Ten aanzien van de niet in het rapport opgenomen gebouwenverzekering over 2009 stelt [geïntimeerde] dat deze vermoedelijk - bij gebrek aan factuur - is geboekt onder de post "overige bedrijfskosten".
De grote verschillen in de jaarlijks geboekte energiebedragen zijn waarschijnlijk toe te rekenen aan het feit dat [appellanten] in 2009 naast Essent ook Oxxio als leverancier heeft gehad. Het verschil met 2011 is mogelijk veroorzaakt door een andere wijze van boeken door de opvolgende boekhouder, aldus [geïntimeerde] .
2.12
[geïntimeerde] betwist dat de nog niet door [appellanten] betaalde btw-schuld als "schade" dient te worden aangemerkt. Wat betreft de wijze waarop de aan privé toe te rekenen bedragen zijn verwerkt, heeft hij zich op verzoek van [appellanten] gehouden aan de wijze waarop dit door de voorgaande boekhouder werd gedaan. Eventuele toerekening aan de winst ingeval de Belastingdienst al zou gaan corrigeren bij een controle, kan volgens [geïntimeerde] dan ook niet als schade worden aangemerkt.
2.13
Ten aanzien van de btw-schuld ad € 5.078,- betwist [geïntimeerde] gemotiveerd dat hij deze ten onrechte heeft doen ontstaan. Toen [geïntimeerde] de boekhouding overnam van de vorige boekhouder was er al een btw-schuld van een paar honderd euro, welke in de loop der jaren is aangegroeid doordat [appellanten] niet of slechts deels in de KON viel.
2.14
Het hof is van oordeel dat [appellanten] , mede in het licht van het verweer van [geïntimeerde] , onvoldoende heeft onderbouwd dat deze ten onrechte een btw-schuld heeft doen ontstaan. De berekening van de btw-schuld in 2009 op nihil is erop gebaseerd dat de btw van de voorschotbetalingen aan Essent in dat jaar als "voorbelasting" moet worden afgetrokken, terwijl [geïntimeerde] gemotiveerd heeft gesteld dat hij deze btw - tezamen met de eindafrekening over 2009 - heeft meegenomen in het boekjaar 2010. Op dezelfde wijze is de btw van de voorschotbetalingen in 2010 "meegenomen" in het boekjaar 2011. Hiermee ontvalt de grond aan het betoog van [appellanten] .
2.15
Ook de overige 'fouten' (het niet opnemen van de gebouwenverzekering, het opvoeren van te hoge energiekosten) heeft [appellanten] niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Bovendien rechtvaardigen deze eventuele fouten naar het oordeel van het hof geen ontbinding voor méér dan 40% van de overeenkomst.
2.16
De conclusie uit het voorgaande luidt dat [appellanten] onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel zouden leiden dat een ontbinding van de overeenkomst voor méér dan 40% gerechtvaardigd is. Hetgeen door [appellanten] is gesteld is bovendien niet gepaard gegaan met een daarop toegesneden bewijsaanbod, terwijl de bewijslast in deze overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [appellanten] .
2.17
[appellanten] heeft zich niet uitgelaten over de schade in de vorm van boetes en boeterente die hij heeft geleden en/of in de toekomst mogelijk nog zal lijden ten gevolge van de hiervoor onder 2.1 sub 2 en 3 genoemde beroepsfouten, zodat hij zijn stellingen ook op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd.
2.18
[appellanten] stelt wel dat hij schade in de vorm van onnodige proceskosten heeft geleden doordat [geïntimeerde] de onderliggende administratieve bescheiden te laat heeft aangeleverd. Hij vordert op die grond een veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
2.19
Het hof is van oordeel dat [appellanten] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor een deel nodeloze proceskosten heeft gemaakt doordat hij bedoelde stukken te laat heeft gekregen. Daar staat tegenover dat [appellanten] ook ten dele in het ongelijk is gesteld. Het hof zal onder deze omstandigheden de proceskosten in beide instanties compenseren, in die zin dat ieder zijn eigen proceskosten dient te dragen.
2.2
[appellanten] heeft in het kader van grief V voorts betoogd, dat de kantonrechter de gevorderde hoofdsom verkeerd heeft berekend. De gevorderde hoofdsom bedraagt volgens [appellanten] € 5.944,50 (inclusief btw) en niet € 5.976,50 (inclusief btw). [geïntimeerde] heeft in zijn berekening (productie 10 bij de memorie van grieven) het betaalde bedrag van € 200,- ten onrechte verminderd met 19% btw, aldus [appellanten] . Dit wordt door [geïntimeerde] erkend (zie de memorie van antwoord onder 23).
2.21
Het hof zal dan ook uitgaan van een gevorderde hoofdsom van € 5.944,50 (inclusief btw). Dit bedrag is als volgt opgebouwd: facturen van € 3.332,-, € 3.332,- en € 60,50, derhalve in totaal € 6.724,50 minus het reeds betaalde bedrag van € 780,- = € 5.944,50. Toewijsbaar is 60% van de factuurbedragen ad in totaal € 6.724,50 = € 4.034,70 minus het reeds betaalde bedrag van € 780,- = € 3.254,70. Vermeerderd met de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten ad € 483,59, komt het in totaal door [appellanten] te betalen bedrag uit op € 3.738,29, vermeerderd met rente en kosten.
2.22
Ten slotte voert [appellanten] in het kader van grief V nog aan dat de kantonrechter in het dictum ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over 60% van de factuurbedragen, waar dit moet zijn 60% van de gevorderde hoofdsom. Een deel van de factuurbedragen was immers reeds door hem voldaan, aldus [appellanten] .
2.23
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Van de factuur d.d. 22 februari 2011 met nummer [nr.] ten bedrage van € 3.332,- voor het boekjaar 2009 is 60%, derhalve € 1.999,20, toewijsbaar, minus het op 2 maart 2011 betaalde bedrag van € 580,- = € 1.419,20, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 30 dagen na factuurdatum tot aan de dag der algehele voldoening.
Van de factuur d.d. 2 juli 2012 met nummer [nr.] ten bedrage van € 3.332,- voor het boekjaar 2010 is eveneens 60%, derhalve € 1.999,20, toewijsbaar, minus het op 10 juli 2012 betaalde bedrag van € 200,- = € 1.799,20, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 30 dagen na factuurdatum tot aan de dag der algehele voldoening.
Van de factuur d.d. 25 november 2012 met nummer [nr.] ten bedrage van € 60,50 is eveneens 60%, derhalve € 36,30, toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 30 dagen na factuurdatum tot aan tot aan de dag der algehele voldoening.
2.24
Voor zover de
grieven IV en Vaansluiten op het voorgaande, zijn zij gegrond. Voor het overige falen zij.
De slotsom
2.25
De grieven slagen ten dele. Het hof zal het bestreden eindvonnis derhalve vernietigen en opnieuw recht doen zoals in het dictum weergegeven. De overige bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.19 is overwogen, zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren, in die zin dat ieder zijn eigen proceskosten dient te dragen.

3.De beslissingHet hof, recht doende in hoger beroep:vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord- Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden, van 28 januari 2015;en doet opnieuw recht:veroordeelt [appellanten] hoofdelijk om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 3.738,29, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 1.419,20 vanaf 30 dagen na factuurdatum (22 februari 2011) tot aan de dag der algehele voldoening en over € 1.799,20 vanaf 30 dagen na factuurdatum (2 juli 2012) tot aan de dag der algehele voldoening, en over € 36,30 vanaf 30 dagen na factuurdatum (25 november 2012) tot aan de dag der algehele voldoening;bekrachtigt de bestreden vonnissen van 17 januari 2014 en 28 maart 2014;

veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellanten] van hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het deels vernietigde vonnis van 28 januari 2015 te veel aan hoofdsom en wettelijke handelsrente en proceskostenveroordeling heeft voldaan;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties, in die zin dat ieder zijn eigen proceskosten dient te dragen;
verklaart dit arrest ten aanzien van de hierin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.M.A. Wind en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2017.