ECLI:NL:GHARL:2017:5631

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
200.169.567/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontslag op staande voet en de gevolgen daarvan voor de werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in een arbeidsrechtelijke kwestie. De appellant, een werknemer, was op 8 januari 2014 op staande voet ontslagen door zijn werkgever, de appellante. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat het ontslag op staande voet een te zwaar middel was, gezien de omstandigheden van het geval. De werknemer had een lange dienstverband van bijna 19 jaar en er waren geen eerdere klachten over zijn functioneren. De werkgever had niet voldoende rekening gehouden met de medische voorgeschiedenis van de werknemer en de adviezen van bedrijfsartsen om eerst mediation te overwegen voordat tot ontslag werd overgegaan. Het hof bevestigde het oordeel van de kantonrechter en oordeelde dat de werkgever niet had aangetoond dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. De vorderingen van de werknemer werden in conventie toegewezen, terwijl de vorderingen van de werkgever in reconventie werden afgewezen. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover het een hoger bedrag aan vakantiedagen toekende dan het hof nu vaststelde, en bekrachtigde het vonnis voor het overige, inclusief de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM- LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.169.567/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3217194 CV EXPL 14-7559)
arrest van 4 juli 2017
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. E.W. Kingma, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A. Baas, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
16 september 2014 en 27 januari 2015 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 april 2015;
- het tussenarrest van 7 juli 2015 waarin een comparitie na aanbrengen is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie d.d. 22 september 2015;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
- de schriftelijke pleidooien van beide partijen.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
Met haar appeldagvaarding heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 27 januari 2015. [appellante] vordert vernietiging van dat vonnis en, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en algehele toewijzing van haar vorderingen in reconventie, met wettelijke rente, onder veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.

3.De feiten

3.1
In het eindvonnis van 27 januari 2015 heeft de kantonrechter onder 2.1 tot en met 2.25 een reeks feiten vastgesteld. Daartegen is geen grief gericht en ook anderszins is niet van bezwaar tegen de weergave gebleken. Aangevuld met wat in hoger beroep is komen vast te staan, zijn die feiten als volgt.
3.2
[geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 oktober 1995 bij [appellante] in dienst getreden. Laatstelijk was hij werkzaam als vestigingsleider in de vestiging van [appellante] in [vestigingsplaats] .
3.3
Op 8 januari 2014 heeft [appellante] [geïntimeerde] op staande voet ontslagen. In de schriftelijke bevestiging van diezelfde dag staat:
"Vanochtend verscheen u opnieuw rond 8.00 uur op het werk. Nu uw voortdurende aan- en afwezigheid leidt tot grote onrust op de werkvloer, u onduidelijkheid laat bestaan over de vraag of u nu al dan niet arbeidsongeschikt bent en bovendien weigert om mee te werken aan het inwerkschema, hebben mevrouw [manager] en de heer [directrice] u gevraagd om mee te lopen naar kantoor ten einde de gang van zaken te bespreken. U hebt dat geweigerd. Nadat cliënte overleg met mij heeft gehad, heb ik haar geadviseerd u te sommeren mee te komen naar kantoor ten einde de gang van zaken van de afgelopen dagen te bespreken. Cliënte heeft dat daarop gedaan, waarna u opnieuw hebt geweigerd. Onder die omstandigheden laat u cliënte geen andere keus dan om de arbeidsovereenkomst met u op te zeggen met onmiddellijke ingang op grond van dringende redenen. U hebt hardnekkig geweigerd om te voldoen aan redelijke instructies die u door of namens de werkgever zijn verstrekt.
Bovendien veronachtzaamt u grovelijk de plichten uit de arbeidsovereenkomst door u niet te houden aan het inwerkschema ondanks herhaalde sommatie daartoe, onzekerheid te laten bestaan over uw aan- en afwezigheid en uw pertinente weigering om met de directie van cliënte in gesprek te gaan. Hiermee negeert u het meest essentiële element uit de arbeidsovereenkomst, namelijk de gezagsverhouding. Door Uw houding, die zich kenmerkt door een neerbuigende en respectloze houding ten opzichte van zowel directie, leidinggevenden als collega's, hebt u zich op de werkvloer inmiddels vrijwel onmogelijk gemaakt."
3.4
Op vordering van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter [appellante] , bij vonnis in kort geding van 11 maart 2014, veroordeeld tot doorbetaling van het loon totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd.
3.5
Bij beschikking van eveneens 11 maart 2014 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor het geval deze nog bestaat, ontbonden met ingang van 1 april 2014 onder toekenning aan [geïntimeerde] van een vergoeding van € 78.350,- bruto ten laste van [appellante] , welk bedrag eerst opeisbaar is indien bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak in de bodemprocedure komt vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet op 8 januari 2014 is geëindigd door het ontslag op staande voet.
3.6
Aan het ontslag op staande voet is, voor zover van belang, het volgende vooraf gegaan.
3.7
In april 2012 hebben medewerkers van de vestiging [vestigingsplaats] zich tijdens functioneringsgesprekken bij [directrice] , operationeel manager bij [appellante] , beklaagd over het functioneren van [geïntimeerde] . Naar aanleiding hiervan hebben nadere gesprekken met medewerkers plaatsgevonden.
3.8
Bij brief van 25 juni 2012 heeft [geïntimeerde] [appellante] gewezen op een aantal
gebeurtenissen die zijn voorgevallen in de vestiging te [vestigingsplaats] en opmerkingen over deze
gebeurtenissen gemaakt. Naar aanleiding van deze brief heeft op 26 juni 2012 een gesprek
plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] enerzijds en de directie van [appellante] en [directrice] anderzijds.
3.9
Op 2 juli 2012 heeft [geïntimeerde] zich ziek gemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding
heeft bedrijfsarts [bedrijfsarts] , werkzaam bij arbodienst Zenit, gesprekken gevoerd met [geïntimeerde] . Op 8 oktober 2012 heeft [bedrijfsarts] [appellante] het volgende laten weten:
"De oorsprong van de klachten is niet gelegen in medische factoren, maar in de werksituatie. In oorsprong is er dus geen sprake van een medische situatie als oorzaak van de klachten. De klachten zijn echter dusdanig verder geëscaleerd, dat deze zijn verschoven naar medische klachten. (…) Advies is om in gesprek te gaan over de wederzijdse visie richting de toekomst. (...) Wanneer er niet tot een oplossing kan worden gekomen, is het advies om mediation te overwegen."
3.1
In de maanden januari, februari en maart van 2013 hebben een drie mediationgesprekken plaats gevonden. Deze gesprekken hebben niet tot een oplossing geleid. Hierna heeft [geïntimeerde] in april 2013 nog een gesprek met bedrijfsarts [bedrijfsarts] gehad.
3.11
Hoewel [appellante] in de loop van 2013 de samenwerking met Zenit heeft beëindigd en in zee is gegaan met een andere arbodienst, Arboanders, heeft zij toegestaan dat [geïntimeerde] zich nog een keer tot [bedrijfsarts] wendde. Op 18 oktober 2013 heeft [bedrijfsarts] [appellante] over de gezondheidssituatie van [geïntimeerde] het volgende meegedeeld:
"Betrokkene heeft nog steeds klachten. Ten aanzien van deze klachten geldt dat de oorzaak van de klachten tot voorheen nog als medisch kon worden betiteld. In medisch opzicht gaat het echter steeds beter met betrokkene, maar de klachten die persisteren, zijn in relatie te brengen met de werksituatie (...). Een oplossing van de situatie is dan ook niet gelegen in 'beter worden', maar in het oplossen van de situatie zelf. Dit heeft nog niet direct als gevolg
dat betrokkene weer inzetbaar zou kunnen zijn, want ook al is er geen sprake meer van een direct medische oorzaak van de klachten, de klachten zijn nog wel aanwezig en hinderen betrokkene ook. Advies is te overwegen nogmaals te kijken naar de wederzijdse visie aangaande een gezamenlijke toekomst en hierbij sterk in overweging te nemen nogmaals mediation in te zetten. Aangezien er een sterk vermoeden is dat het in stand houden van de werksituatie een klachtenonderhoudend karakter zal hebben, kan overwogen worden tot
exitmediation."
3.12
Op 24 oktober 2013 is [geïntimeerde] op het spreekuur van een bedrijfsarts van Arboanders
verschenen. Naar aanleiding hiervan heeft Arboanders [geïntimeerde] bij brief van 1 november 2013
het volgende laten weten:
"Het laatste advies om aan te sturen op mediation blijft in stand. Het feit dat er mijns inziens sprake is van een niet medisch bepaalde situatie betekent niet dat betrokkene zomaar kan hervatten. Dit zal pas echt bestendig lukken als de situatie duidelijk verbeterd is. Kortom, conform geldende richtlijnen is het advies om ziektewet te beëindigen."
3.13
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [geïntimeerde] heeft het UWV op
15 november 2013 een deskundigenoordeel gegeven over de re-integratie inspanningen van
[appellante] . In dit deskundigenoordeel, dat is gebaseerd op het rapport van 15 november 2013
van arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] , is aangegeven:
"U vindt dat uw werkgever onvoldoende meewerkt aan uw re-integratie. Uw werkgever vindt echter dat hij genoeg doet. Ons oordeel is dat uw werkgever inderdaad onvoldoende meewerkt aan uw re-integratie."
In het aan dit oordeel ten grondslag liggende rapport van [arbeidsdeskundige] is aangegeven dat [appellante] niet of te laat de adviezen van de bedrijfsarts volgt, waardoor de re-integratie stagneert en wellicht kansen worden gemist om tot een succesvolle re-integratie te komen.
3.14
Bij brief van 21 november 2013 heeft [appellante] [geïntimeerde] uitgenodigd voor een gesprek op 27 november 2013 waarbij insteek van [appellante] is om tot werkbare verhoudingen te komen zodat [geïntimeerde] weer als vestigingsleider kan functioneren. In de brief staat ook:
"Voor de goede orde benadruk ik nogmaals dat het gesprek ertoe dient om uiteindelijk tot werkhervatting te komen. In dat kader moeten wij proberen om tot een gezamenlijk stappenplan te komen dat ertoe leidt dat die werkhervatting op korte termijn plaatsvindt."
3.15
Het gesprek heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 28 november 2013 en [appellante] heeft het besprokene neergelegd in haar brief van 4 december 2013 aan [geïntimeerde] . Daarin staat onder meer:
"Naar aanleiding van ons gesprek van donderdag 28 november jl. hierbij de punten die wij hebben afgesproken.
Doel reïntegratie is terugkeer in de oude functie als vestigingsleider in [vestigingsplaats] . U gaat reïntegreren in onze hoofdvestiging te [vestigingsplaats] om zo de interne processen weer eigen te maken. Dit onder begeleiding en toezicht van (...) [directrice] . Indien de processen eigengemaakt zijn, waarbij alle vestigingen moeten werken volgens gelijke procedures, zullen wij de terugkeer in [vestigingsplaats] met u bespreken. Bijgaand treft u het "inwerktraject" dat wij
vanaf volgende week gaan hanteren. U meldt zich maandag 9 december 2013 aanstaande om 08.00 uur bij (...) [directrice] ."
3.16
[geïntimeerde] heeft bij faxbericht van 5 december 2013 kanttekeningen geplaatst bij het inwerktraject, met name over de duur en de aard en inhoud van de opgedragen werkzaamheden.
3.17
Bij e-mail van zondag 8 december 2013 om 22:26 uur heeft [geïntimeerde] Arboanders
dringend verzocht om een afspraak met bedrijfsarts [bedrijfsarts 2] .
3.18
[geïntimeerde] heeft zich op maandagochtend 9 december 2013 op de vestiging in [vestigingsplaats] gemeld. In de loop van de ochtend heeft hij zich via zijn echtgenote ziek gemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft [geïntimeerde] op 16 december 2013 gesproken met [bedrijfsarts 2] . Dezelfde dag heeft [bedrijfsarts 2] [geïntimeerde] in een handgeschreven briefje het volgende bericht:
"U kunt mij desgewenst de medische stukken doen toesturen. (...) Op dit moment vraag ik er bewust eerst niet zelf om daar ik nu eerst alle aandacht uit wil doen gaan om adequate mediation eerst te laten geschieden. Ik zal adviseren dat u niet én én kunt doen, werk opbouwen op een plek wat u niet wil en ondertussen nog eerst het conflict langslopen."
3.19
Bij brief van 20 december 2013 heeft Arboanders [geïntimeerde] laten weten dat het advies
van 1 november 2013 niet is gewijzigd.
3.2
Op 3 januari 2014 heeft opnieuw een mediationgesprek plaatsgevonden tussen
partijen, evenwel opnieuw zonder resultaat.
3.21
Op maandag 6 januari 2014 heeft [geïntimeerde] zich weer bij de vestiging in [vestigingsplaats]
gemeld. Na enkele uren heeft hij zich echter ziek gemeld. De volgende dag is [geïntimeerde] weliswaar
opnieuw verschenen op de vestiging in [vestigingsplaats] , maar hij heeft zich opnieuw na enige
tijd ziek gemeld. Op 8 januari 2014 is [geïntimeerde] wederom verschenen op de vestiging in [vestigingsplaats] . [directrice] en [manager] , directrice van [appellante] , hebben daarop aangegeven dat zij met [geïntimeerde] willen praten. In reactie hierop heeft [geïntimeerde] hun te kennen gegeven dat hij geen gesprek wil, waarna [manager] [geïntimeerde] op staande voet heeft ontslagen.

4.De vorderingen en beoordeling daarvan door de kantonrechter

4.1
[geïntimeerde] heeft, verkort weergegeven, in conventie gevorderd dat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht wordt verklaard dat er geen dringende reden was voor ontslag op staande voet en dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van € 7.318,71 voor niet-genoten vakantiedagen tot 1 april 2014 en € 734,57 misgelopen rente over spaarloon, een en ander met wettelijke rente en onder veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.2
In reconventie heeft [appellante] gevorderd dat [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen hij op basis van het onder 3.4 bedoelde vonnis in kort geding heeft ontvangen, met wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure.
4.3
De kantonrechter heeft overwogen dat een werknemer in het algemeen moet ingaan op redelijke verzoeken van de werkgever en dat het verzoek op 8 januari 2014 om de gang van zaken vanaf 6 januari 2014 te bespreken redelijk is. De beslissing van [geïntimeerde] om dat gesprek uit de weg te gaan rechtvaardigde echter niet het zware middel van ontslag op staande voet, gelet op het ruim 18-jarige dienstverband waarin tot voorjaar 2012 geen kritiek op het functioneren van [geïntimeerde] bestond. [appellante] heeft met dit ontslag ook de (medische) voorgeschiedenis en de verslechterende verstandhouding miskend, en met name ook de adviezen van bedrijfsartsen om eerst door mediation de werkrelatie te verbeteren alvorens hervatting van (re-integratie)werkzaamheden te verlangen. In strijd met deze adviezen werd van [geïntimeerde] verlangd dat hij reeds vanaf 9 december 2013 een inwerktraject zou volgen, ook nog eens in [vestigingsplaats] onder supervisie van [directrice] , op wiens rol [geïntimeerde] in 2012 kritiek had geuit. Voor [appellante] behoorde voorstelbaar te zijn dat [geïntimeerde] op 8 januari 2014 weinig vertrouwen had in een gesprek met onder meer [directrice] . De weigering was gezien de omstandigheden begrijpelijk en het ontslag op staande voet in reactie daarop een te zwaar middel.
4.4
De kantonrechter heeft in conventie de gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Het verweer van [appellante] tegen het aantal volgens [geïntimeerde] openstaande vakantie-uren is verworpen en het daarvoor gevorderde bedrag is als brutobedrag toegewezen. Ook de gevorderde rente over het ingehouden en niet afgedragen loon is toegewezen, een en ander met wettelijke rente vanaf dagvaarding.
De vordering in reconventie is afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in conventie en reconventie.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Met
grief Ikomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de beslissing van [geïntimeerde] om het gesprek uit de weg te gaan geen ontslag op staande voet rechtvaardigt en tegen de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Volgens [appellante] is sprake van 'hardnekkige weigering' en 'grovelijke veronachtzaming' van plichten. [geïntimeerde] is vanaf zijn ziekmelding op 2 juli 2012 elke oplossing voor problemen uit de weg gegaan. Hij weigerde eerder in gesprek te gaan met de medewerkers uit [vestigingsplaats] die problemen met hem hadden, verweet [appellante] in zijn brief van 25 juni 2012, die ten onrechte als brandbrief is aangeduid, dat die vestiging in zijn vakantie niet goed was aangestuurd en meldde zich ziek op de dag waarop hij, met bijstand van [directrice] en de directie, in gesprek zou gaan met de medewerkers. Nu die ziekte (toen) niet medisch was, lijkt het erop dat [geïntimeerde] dat gesprek bewust uit de weg ging. Vervolgens heeft [appellante] geruime tijd geen rechtstreeks contact met [geïntimeerde] gekregen. [geïntimeerde] was niet gericht op herstel van de verhoudingen maar werkte waar mogelijk tegen. Zo diende hij voorafgaand aan de tweede mediation zijn problemen met de werkgever op papier te zetten. Door dat na te laten heeft [geïntimeerde] het gezag van [appellante] ondermijnd.
De door de bedrijfsarts genoemde exitmediation is niet ter sprake gekomen. [appellante] heeft ingezet op werkhervatting. Voorafgaand aan daadwerkelijke werkhervatting als vestigingsleider in [vestigingsplaats] moest [geïntimeerde] ingewerkt worden in nieuwe werkprocessen onder begeleiding van [directrice] . [appellante] was niet op de hoogte van het onder 3.18 genoemde briefje van bedrijfsarts [bedrijfsarts 2] dat mediation vooraf moest gaan aan werkzaamheden in het kader van re-integratie. Feitelijk is [geïntimeerde] ook pas weer op 6 januari 2014 aan het werk gegaan na het mislukken van de tweede mediation op 3 januari 2014. Hij weigerde echter de werkzaamheden te doen, wilde alleen toekijken en meldde zich ziek nadat hij daarop door [directrice] was aangesproken. Plotseling had [geïntimeerde] een probleem met [directrice] . Op 7 januari 2014 gebeurde hetzelfde. Dit schandalige gedrag leidde tot onrust op de werkvloer, aldus nog steeds [appellante] . Mede gelet op de structurele werkweigering was op 8 januari 2014 een gesprek nodig. [appellante] vraagt zich af wat zij anders kon doen dan ontslag op staande voet geven.
5.2
Het hof stelt, evenals de kantonrechter, voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad bij de beoordeling of van een dringende reden in de zin van art. 7:677 lid 1 BW sprake is, de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking moeten worden genomen en dat daarbij in de eerste plaats in de beschouwing behoren te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (zie onder meer HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2806).
5.3
Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zoals weergegeven onder 4.3, waarin is getoetst aan bovenstaand toetsingskader. Ook indien [appellante] niet op de hoogte was van het onder 3.18 vermelde advies van bedrijfsarts [bedrijfsarts 2] , had zij zich op grond van de onder 3.11 en 3.12 vermelde eerdere adviezen van twee verschillende bedrijfsartsen moeten realiseren dat de lucht geklaard diende te worden alvorens succesvol door [geïntimeerde] gere-integreerd kon worden dan wel het werk hervat kon worden. Het bewijsaanbod dat inhoudt dat [appellante] zich aan de adviezen van de bedrijfsarts heeft gehouden, wordt daarom gepasseerd. Hoewel [appellante] nu kritiek uit op de houding van [geïntimeerde] gedurende zijn re-integratie, heeft zij geen aanleiding gezien daaromtrent een deskundigenoordeel te vragen. Na de mislukking van de mediation op vrijdag 3 januari 2014 is er geen overleg geweest over een, reeds in oktober 2013 door bedrijfsarts [bedrijfsarts] gesuggereerde, beëindigingsovereenkomst. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat een gesprek met [appellante] daarover niet mogelijk was. [appellante] zelf heeft ook aangevoerd dat zij slechts werkhervatting voor ogen had. Zij mocht er dan wel, gelet op het oordeel van de bedrijfsarts, van uitgaan dat [geïntimeerde] na die mediation niet meer arbeidsongeschikt was, maar zij diende er naar het oordeel van het hof wel rekening mee te houden dat de werkgerelateerde spanningen van [geïntimeerde] na een mislukte mediation en na een weekend niet over zouden zijn, temeer nu zij niet openstond voor een beëindiging van de arbeidsovereenkomst in overleg.
[geïntimeerde] heeft de vanaf 6 januari 2014 opgedragen werkzaamheden als denigrerend en in strijd met de afspraken ervaren. Wat daarvan ook zij, het hof ziet met de kantonrechter niet in waarom de enige sanctie die [appellante] kon bedenken meteen de zwaarste moest zijn: een ontslag op staande voet. Zij had, gelet op de ook al door de kantonrechter opgesomde omstandigheden van het geval waaronder de lengte van het dienstverband waarin tot 2012 geen strubbelingen zijn geweest, maar ook gelet op het feit dat zijzelf volgens het UWV steken heeft laten vallen tijdens de re-integratie waardoor mogelijk kansen zijn gemist, kunnen overwegen om haar bezwaren aan de kantonrechter voor te leggen in het kader van een ontbindingsprocedure, indien zij niet bereid was in minnelijk overleg tot een beëindigingsregeling met [geïntimeerde] te komen.
5.4
Het hof passeert het bewijsaanbod op blz. 53 van de memorie van grieven omtrent de verhouding tussen [directrice] en [geïntimeerde] , nu de kwalificatie van die verstandhouding niet alleen bepaald wordt door de waardering van [appellante] . Datzelfde geldt voor het bewijsaanbod met betrekking tot haar stelling dat zij er alles aan gedaan heeft de verhouding met [geïntimeerde] te normaliseren.
Het in de pleitnotitie gedane aanbod om te bewijzen dat [geïntimeerde] gebrekkig heeft meegewerkt aan re-integratie is, reeds gelet op wat het hof heeft overwogen over het uitblijven van een aanvraag van een deskundigenoordeel op dat punt, niet ter zake doende.
Grief I is ongegrond.
5.5
Met
grief IIbestrijdt [appellante] het oordeel van de kantonrechter over het aantal niet-genoten vakantiedagen, waarvoor [geïntimeerde] een vergoeding heeft gevorderd.
Voor zover zij wijst op haar bedrijfsreglement waarin staat dat er per kalenderjaar slechts vijf vakantiedagen mogen worden overgeheveld naar het volgende jaar is dat ten onrechte, nu uit artikel 7:640a BW volgt dat van genoemde vervaltermijn niet ten nadele van een werknemer kan worden afgeweken.
Partijen zijn het erover eens dat [geïntimeerde] recht had op 28 vakantiedagen per jaar waarbij een dag voor 7,75 uur geldt, dat daarvan 20 dagen geleden als wettelijke vakantiedagen en 8 dagen bovenwettelijk zijn, en dat hij op 1 januari 2013 nog een restant van 209,25 uur aan vakantietegoed had. Vermeerderd met 28 x 7,75 = 217 vakantie-uren over 2013 bedroeg het tegoed in 2013 daarmee 426,25 uur.
Niet is gebleken dat [geïntimeerde] in 2012 vakantiedagen heeft opgenomen; hijzelf heeft dat ontkend. Dat neemt echter niet weg dat de wettelijke vakantiedagen over 2012 (20 x 7,75 = 155 uur) per 1 juli 2013 zijn vervallen, tenzij [geïntimeerde] zo ernstig ziek was dat recuperatie niet aan de orde was. Naar het oordeel van het hof is van die situatie geen sprake. [geïntimeerde] was ook niet onvoorwaardelijk vrijgesteld van re-integratieverplichtingen. Hij diende immers mee te werken aan de oplossing van het conflict alvorens hij kon re-integreren.
[appellante] mag dan ook 155 uur (wettelijke uren uit 2012) in mindering brengen op het totaal van 426,25 zodat per ultimo 2013 nog 271,25 uur resteerde. Dit beginsaldo per 1 januari 2014 is te verhogen met 54,25 uur tegoed over de periode van 1 januari 2014 tot 1 april 2014. Wettelijke vakantiedagen over 2013 zijn voor de datum waarop [appellante] [geïntimeerde] op staande voet heeft ontslagen niet vervallen (overigens ook nog niet per 1 april 2014), zodat in totaal 271,25 plus 54,25 is 325,5 vakantie-uren vergoed moeten worden. Bij een bruto uurloon van € 17,17 waarvan de kantonrechter onbetwist is uitgegaan, betekent dat een bedrag van € 5.588,84 bruto in plaats van het hogere bedrag dat de kantonrechter heeft toegewezen.
In zoverre is grief II gegrond.
5.6
Grief IIIis gericht tegen de toewijzing van wettelijke rente over ingehouden loon. Volgens [appellante] had [geïntimeerde] zelf aan de loonadministratie moeten doorgeven dat hij geen spaarproduct meer had. [appellante] kon als werkgeefster niet controleren of ten onrechte loon werd ingehouden.
Het hof verwerpt dit standpunt. [appellante] had, na de afschaffing van de fiscale voordelen van spaarloon, van zijn werknemers een duidelijke verklaring moeten eisen alvorens de inhoudingen voort te zetten zonder concrete afdrachtverplichting.
Terecht is dan ook wettelijke rente toegewezen over de ingehouden bedragen die niet ten behoeve van [geïntimeerde] zijn afgedragen.
Grief III faalt.
5.7
De slotsom is dat de grieven I en III doel missen en dat grief II gedeeltelijk slaagt, zodat het vonnis van de kantonrechter in conventie moet worden vernietigd voor zover daarin in het dictum onder 5.2 een hoger bedrag is toegewezen dan € 5.588,84 bruto, en dat dit vonnis kan worden bekrachtigd voor het overige, inclusief de proceskostenveroordeling.
Daarmee is gegeven dat ook het vonnis in reconventie wordt bekrachtigd.
[appellante] wordt, als grotendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] te stellen op € 311,- griffierecht en € 1.788,- salaris advocaat volgens liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 27 januari 2015 voor zover daarbij in conventie onder 5.2 een bedrag is toegewezen van € 7.318,71 bruto en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 5.588,84 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag zoals door de kantonrechter toegewezen;
bekrachtigt voor het overige dat vonnis in conventie en in reconventie;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 311,- griffierecht en € 1.788,- salaris advocaat volgens liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. J.H. Kuiper en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
4 juli 2017.