Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere procesverloop
- een akte na tussenarrest van [appellant] ;
- een antwoordakte van [geïntimeerde] .
2.De verdere beoordeling
I) het feit dat uit onderzoek door de griffie van het hof is gebleken dat als gevolg van een fout van de griffie het hof in de procedure tussen [appellant] en [B] ten onrechte bij verstek arrest heeft gewezen, zodat het niet betekenen van de eiswijziging niet als een beroepsfout van [geïntimeerde] kan worden aangemerkt van e (rechtsoverweging 2.4 e.v.);
II) het voornemen van het hof om terug te komen op het oordeel dat het beroep op schending door [B] van zijn waarschuwingsplicht (artikel 7:754 BW) een eiswijziging oplevert, nu [geïntimeerde] hierop reeds in de inleidende dagvaarding een beroep had gedaan, maar dat dit onverlet laat dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door geen grief aan te voeren tegen het feit dat de rechtbank niet op dit punt heeft beslist (rechtsoverweging 2.7).
Voorts heeft het hof [appellant] opgedragen om zich bij deze akte uit te laten over
III) de vraag of en, zo ja, hoe hij aannemelijk wenst te maken dat de verweren die [B] heeft gevoerd tegen de stelling dat hij zijn waarschuwingsplicht heeft geschonden in de (hypothetische, op tegenspraak gevoerde) procedure tussen hem en [B] niet zouden zijn gehonoreerd, waarbij het gaat om de navolgende verweren (rechtsoverweging 2.8):
a) de onderhavige constructie is aangebracht op verzoek van [appellant] ; hij heeft met [appellant] een betere, duurdere constructie besproken, maar daar heeft [appellant] van afgezien; [B] heeft [appellant] gewaarschuwd voor het blijven bestaan van een koudebrug bij de onderhavige constructie;
b) de bestaande koudebrug is verminderd.
Ad I
Het hof had niet ambtshalve mogen onderzoeken of mr. Van Dalen zich namens [B] heeft gesteld. Partijen zijn er gedurende deze gehele procedure van uitgegaan dat sprake was van een verstekzaak en het hof heeft in de procedure tussen [appellant] en [B] reeds geoordeeld dat [geïntimeerde] de eiswijziging om die reden had moeten betekenen (arrest van 17 november 2009), welk arrest inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan.
Het was de verantwoordelijkheid van [geïntimeerde] om te controleren of de wederpartij zich had gesteld. Aangezien uit het roljournaal niet bleek dat dit het geval was, had [geïntimeerde] hiervan uit moeten gaan en de eiswijziging zekerheidshalve moeten betekenen.|
Aangezien [geïntimeerde] in de processtukken heeft gewezen op de fout van het hof en hiervan bewijs heeft aangeboden, mocht het hof een onderzoek door de griffie laten instellen. In deze procedure is niet van belang dat het tussen [appellant] en [B] gewezen arrest van 17 november 2009 in kracht van gewijsde is gegaan, temeer niet nu [geïntimeerde] zich op het standpunt heeft gesteld dat van dit arrest ten onrechte geen cassatieberoep is ingesteld door [appellant] .
Aangezien [geïntimeerde] - bij wijze van verweer - heeft aangevoerd dat het hof in de procedure tussen [appellant] en [B] ten onrechte bij verstek arrest heeft gewezen, nu mr. Van Dalen zich (alsnog) tijdig had gesteld voor [B] , is het hof niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door via een onderzoek door de griffie van dit hof te achterhalen of dit verweer al dan niet op juiste feiten gestoeld was. Hieraan staat niet in de weg dat het desbetreffende arrest in kracht van gewijsde is gegaan, omdat het gezag van gewijsde slechts geldt tussen de partijen tussen wie dit arrest is gewezen, te weten [appellant] en [B] . Het hof stelt vast dat door beide partijen de uitkomst van het onderzoek door de griffie niet wordt bestreden. Het feit dat [B] ten tijde van het indienen van de memorie van grieven met eiswijziging nog niet - door middel van het stellen van een procesadvocaat - was verschenen, brengt naar het oordeel van het hof op zich niet mee dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door de eiswijziging niet zekerheidshalve aan [B] te betekenen. Bovendien ontbreekt het causaal verband (in de zin van conditio sine qua non- verband) tussen deze gestelde beroepsfout en de gevorderde schade. Zonder de fout van de (griffie van) dit hof zou de eiswijziging immers desalniettemin in behandeling zijn genomen, omdat [B] inmiddels was verschenen.
Ad II
Het terugkomen door het hof op het oordeel dat de wijziging van de grondslag betekend had moeten worden, is in deze fase van de procedure in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Nu de gevolgen van het niet betekenen van de eiswijziging en het niet aanvoeren van een grief door [geïntimeerde] gelijk zijn, staat hoe dan ook vast dat sprake is van schending door [geïntimeerde] van haar zorgplicht.
Het staat het hof vrij om terug te komen op een eerder genomen eindbeslissing indien deze eindbeslissing, zoals hier het geval is, berust op een onjuiste aanname. Bovendien maakt dit, zoals [appellant] ook onderkent, geen verschil voor het resultaat, nu [geïntimeerde] wél in strijd met haar zorgplicht heeft gehandeld door geen grief in te stellen tegen het feit dat de rechtbank het beroep op schending van een waarschuwingsplicht niet heeft behandeld.
Ad III a en b
Het verweer van [B] dat hij zou hebben gewaarschuwd voor het blijven bestaan van een koudebrug in de huidige constructie, zou in de hypothetische procedure geen stand hebben gehouden. Het aanbrengen van een spouw was immers inherent aan de opdracht en bovendien onderdeel van de professionele standaard. Zelfs indien [appellant] [B] opdracht zou hebben gegeven om geen of onvoldoende spouwruimte in te bouwen, zou [B] nadrukkelijk hebben moeten waarschuwen dat de bestaande koudebrug zou verergeren dan wel in stand zou blijven. [B] heeft dit niet gedaan, aldus [appellant] .
Het bewijs van zijn stelling dat de koudebrug niet is verminderd, maar juist is verergerd heeft [appellant] reeds geleverd in punt 27 van de inleidende dagvaarding. Het deskundigenrapport van Interlloyd Survey bewijst dat, anders dan [B] op de situatietekening had aangegeven, geen dan wel onvoldoende spouwruimte is aangebracht door [B] , waardoor diverse nieuwe koudebruggen zijn ontstaan. Voorts verwijst [appellant] naar het door hem aangeboden getuigen- en deskundigenbewijs in punt III van de memorie van grieven.
Indien [appellant]
nietmocht slagen in het bewijs dat de bestaande koudebruggen zijn verergerd, was er ook geen waarschuwingsplicht voor [B] , aldus [geïntimeerde] .
Voorts betoogt [geïntimeerde] dat het feit dat [B] aanvankelijk een betere (duurdere) constructie had voorgesteld, impliceert dat [B] wel degelijk heeft gewaarschuwd voor de beperkingen in de door [appellant] gewenste, goedkopere constructie, onder meer waar het gaat om het verhelpen van de koudebruggen.
Ten slotte betoogt [geïntimeerde] dat, indien zou moeten worden aangenomen dat [B] zijn waarschuwingsplicht heeft geschonden, [appellant] zal moeten bewijzen dat hij voor de veel duurdere constructie zou hebben gekozen indien [B] aan zijn waarschuwingsplicht zou hebben voldaan.
[geïntimeerde] betoogt terecht dat eerst zal moeten worden beoordeeld of de stellingen die het hof in de procedure tussen [appellant] en [B] - ten onrechte - buiten beschouwing heeft gelaten, in de hypothetische procedure tot het oordeel zouden hebben geleid dat [B] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst door geen dan wel onvoldoende spouwruimte en onvoldoende vochtafvoer aan te brengen. Hierbij dient te worden uitgegaan van de bouwtekening van [B] , waarop wél spouwruimte is ingetekend.