Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
12 december 2014, terwijl [appellant] Reaal in de bodemprocedure heeft doen dagvaarden op 28 augustus 2014, tegen de zitting van 17 september 2014 en hij [bedrijfsnaam] in de bodemprocedure heeft doen dagvaarden op 22 oktober 2014.
veronderstellenderwijsvan uit gegaan dat aan [appellant] het ongeluk is overkomen tijdens werkzaamheden die hij verrichtte ter uitvoering van een opdracht van [bedrijfsnaam], in het kader van de bedrijfsvoering van [bedrijfsnaam]. Op dit geschilpunt heeft de rechtbank dus juist géén bindende eindbeslissing gegeven - zij heeft de gegrondheid van de ter zake door [appellant] aangevoerde stellingen in het midden gelaten (‘veronderstellenderwijs’) om vervolgens tot het oordeel te komen dat óók uitgaande van die stellingen er in het deelgeschil nog instructie nodig was, reden waarom de verzoeken werden afgewezen. In de grieven 2 en 3 bestrijdt [appellant] vervolgens de argumentatie van de rechtbank vanaf rechtsoverweging 4.7, met name eigenlijk de rechtsoverwegingen 4.11 en 4.12. Ook hier heeft de rechtbank geen bindende eindbeslissingen gegeven. De rechtbank heeft juist geoordeeld dat nog instructie nodig was. Ook [appellant] onderkent (onder 116 MvG) dat de rechtbank geen definitieve beslissing heeft gegeven omtrent de behoorlijke verzekeringsplicht van [bedrijfsnaam]. Dat de rechtbank voor haar beoordeling onder meer een aantal nader benoemde aspecten relevant heeft geoordeeld (te weten de vraag of [appellant] is geïnstrueerd de bedrijfsauto te gebruiken, de vraag of hij een keuze had en de vraag of hij bekend was met het feit dat voor de bedrijfsauto geen inzittendenschadeverzekering was afgesloten), brengt op zich nog niet mee dat de rechtbank een bindende eindbeslissing heeft genomen. Grief 4 ten slotte mist in dit kader zelfstandige betekenis.