ECLI:NL:GHARL:2017:5291

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
26 juni 2017
Zaaknummer
200.211.612/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van ouders over een minderjarige in het belang van stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kind. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het gezag over de minderjarige was beëindigd en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Noord tot voogd was benoemd. De moeder had in hoger beroep één grief ingediend, gericht tegen de beëindiging van haar gezag. De vader had geen hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige, geboren in 2013, sinds februari 2014 onder toezicht staat van de GI en met spoed uit huis is geplaatst bij pleegouders. De ouders waren niet in staat om de noodzakelijke zorg en veiligheid te bieden, wat leidde tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Het hof heeft overwogen dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat de stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie gewaarborgd moeten worden. De moeder heeft erkend dat het opvoedingsperspectief van de minderjarige niet bij haar ligt en heeft blijk gegeven van bereidheid om de plaatsing bij de pleegouders te ondersteunen.

Het hof heeft geconcludeerd dat de beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk is om de continuïteit van de opvoeding bij de pleegouders te waarborgen. De moeder heeft geen grief aangevoerd tegen de benoeming van de GI tot voogd. De beslissing van het hof is in overeenstemming met de wettelijke vereisten en de belangen van de minderjarige, en de eerdere beschikking van de rechtbank is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.211.612/01
(zaaknummer rechtbank C/18/FA RK 168584/ FA RK 16-1820)
beschikking van 20 juni 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl, kantoorhoudend te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de gecertificeerde instelling

Jeugdbescherming Noord,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI,

2.[de vader] ,

wonende te [B] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.S. Krol, kantoorhoudend te Rotterdam (onttrokken),

3.de pleegouders,

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 14 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 10 maart 2017;
- het verweerschrift.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 mei 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is de heer [C] verschenen. Voorts zijn verschenen mevrouw [D] namens de GI en de pleegouder de heer [E] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de vader en de moeder is [in] 2013 [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren. De vader en de moeder waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] belast.
3.2
[de minderjarige] is op 3 februari 2014 (voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI en met spoed uit huis geplaatst bij de pleegouders. De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg zijn vervolgens steeds verlengd totdat de bestreden beschikking is gewezen.
3.3
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder en de vader over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd over [de minderjarige] benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de beëindiging van haar gezag over de minderjarige [de minderjarige] .
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen - zo begrijpt het hof - voor zover daarbij het gezag van de moeder over [de minderjarige] is beëindigd en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] alsnog af te wijzen. De vader heeft geen hoger beroep ingesteld.
4.2
De raad heeft verweer gevoerd en heeft verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Het hof is van oordeel dat aan de wettelijke vereisten van artikel 1:266 BW is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
5.3
Uit de beschikbare gegevens, waaronder die uit het raadsrapport van 8 juli 2016 dat aan de verzoeken van de raad ten grondslag ligt, en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is gebleken dat het opvoedingsperspectief van [de minderjarige] niet bij de ouders ligt. Dit wordt door de moeder ook niet (meer) bestreden.
Het heeft [de minderjarige] in de thuissituatie bij de ouders in ernstige mate ontbroken aan basale zorg en veiligheid. [de minderjarige] is met spoed uit huis geplaatst in februari 2014, toen hij ongeveer acht maanden oud was. De ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] was voornamelijk gelegen in het persoonlijk functioneren van de ouders, waaronder hun verslavingsproblematiek en relatieproblemen. Van februari 2014 tot maart 2015 is in het kader van de ondertoezichtstelling en in samenwerking met het Centrum [F] getracht de ouders te ondersteunen in hun opvoedingsverantwoordelijkheid, met als doel dat [de minderjarige] weer bij de ouders thuis zou komen wonen. Dit doel is niet behaald. Uit het traject bij [G] in 2015, een klinische gezinsopname waarbij [de minderjarige] in de periode van 9 februari 2015 tot 10 maart 2015 met de ouders van zondagavond tot en met vrijdagmiddag bij [G] verbleef, is definitief gebleken dat de ouders niet in staat zijn [de minderjarige] een veilige thuis/opvoedingssituatie te bieden. Voortzetting van het traject werd voor [de minderjarige] schadelijk geacht en [de minderjarige] is teruggebracht naar het pleeggezin. Dat de voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder en de vader weer in staat moeten worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen, inmiddels is verstreken, is ook niet meer in geschil. Dit is door de moeder zelf ter zitting ook erkend en de moeder heeft ook blijk gegeven van duurzame bereidheid om [de minderjarige] in het pleeggezin te laten opgroeien.
5.4
De moeder berust in de plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin en acht dit - gelet op de hechting van [de minderjarige] aan de pleegouders - ook in zijn belang. Volgens de moeder is de beëindiging van haar gezag over [de minderjarige] echter niet in het belang van [de minderjarige] . De moeder vreest dat zij door de gezagsbeëindiging geen rol van betekenis meer kan spelen in het leven van haar zoon. Zij wijst erop dat zij zich coöperatief opstelt jegens de GI en dat de bezoekregeling tussen haar en [de minderjarige] goed verloopt. Volgens de moeder is een beëindiging van haar gezag over [de minderjarige] dan ook niet noodzakelijk en in strijd met artikel 8 EVRM met artikel 9 IVRK. Haar onenigheden (en die van de vader) in het verleden met de GI omtrent de omgang tussen de ouders en [de minderjarige] , het verzet tegen wijziging daarvan, alsmede haar relatie met de vader, dienen volgens de moeder los te worden gezien van de onderhavige gezagskwestie.
5.5
Het hof overweegt dat bij de beoordeling het belang van [de minderjarige] voorop moet staan. De moeder heeft weliswaar blijk gegeven van duurzame bereidheid om [de minderjarige] in het pleeggezin te laten opgroeien, hetgeen haar te prijzen valt, maar doorslaggevend in de onderhavige situatie is niet de bereidheid van de moeder om [de minderjarige] in het pleeggezin te laten opgroeien, maar het belang van [de minderjarige] bij rust, stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie en bij voortzetting van een ongestoord hechtingsproces. Een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing sluit daarbij niet aan. Voor een harmonieuze ontwikkeling van kinderen is het belangrijk dat er duidelijkheid bestaat over hun opvoedingsperspectief. Dit belang dient te prevaleren boven het belang van de moeder bij behoud van het gezag.
5.6
Nu duidelijk is dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zijn reeds bijna drie jaar durende plaatsing bij de pleegouders wordt voortgezet, is het in zijn belang, maar ook in het belang van de pleegouders (hechting is een wederzijds proces), dat door middel van de beëindiging van het gezag van (ook) de moeder duidelijk wordt dat [de minderjarige] (in ieder geval) tot zijn volwassenheid zal opgroeien bij de pleegouders. Iedere mogelijke verstoring van dat hechtingsproces moet worden vermeden.
Het hof heeft voorts bij zijn oordeel betrokken dat het voortduren van het gezag van
de moeder, terwijl het perspectief van [de minderjarige] blijvend bij de pleegouders ligt, tot gevolg zou hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing jaarlijks zouden dienen te worden verlengd, hetgeen veel onzekerheid en onrust met zich brengt. Voorts geldt dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard dienen te zijn en dat die tijdelijkheid niet past bij de huidige situatie, waarin duidelijk is dat [de minderjarige] belang gelegen is in een bestendiging van het verblijf bij de pleegouders.
5.7
Op grond van het vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is om de stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen.
5.8
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op artikel 8 EVRM en artikel 9 IVRK overweegt het hof dat de inbreuk die de gezagsbeëindiging maakt in dit geval in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk wordt geacht. De gezagsbeëindiging van de moeder is dan ook niet in strijd met genoemde verdragsbepalingen.
5.9
Nu de moeder geen grief heeft aangevoerd tegen de benoeming van de GI tot voogd, zal het hof dit onderdeel onbesproken laten.
5.1
Het hof wenst ten overvloede nog op te merken dat het feit dat het gezag van de moeder over [de minderjarige] is beëindigd, niet met zich brengt dat zij voor [de minderjarige] minder belangrijk is of dat zij geen rol meer in het leven van [de minderjarige] speelt. Immers, de moeder zal ondanks de beëindiging van het gezag altijd de moeder van [de minderjarige] blijven. Bovendien houdt zij het recht op informatie over de ontwikkeling van [de minderjarige] en op contact met [de minderjarige] voor zover zijn belang zich hiertegen niet verzet.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 14 februari 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, M.P. den Hollander en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 20 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.