ECLI:NL:GHARL:2017:5272

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
22 juni 2017
Zaaknummer
200.215.026
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzettingsverzoek faillissement in toepassing wettelijke schuldsaneringsregeling na verwijzing Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een omzettingsverzoek van een faillissement naar de wettelijke schuldsaneringsregeling, na verwijzing door de Hoge Raad. De appellante, die in 2014 failliet werd verklaard, heeft een minnelijk traject doorlopen, maar haar verzoek tot opheffing van het faillissement en toepassing van de schuldsaneringsregeling werd eerder afgewezen door de rechtbank. De Hoge Raad heeft het eerdere oordeel van het hof ’s-Hertogenbosch vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de curator verklaard dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke schuldregeling, wat de ontvankelijkheid van het verzoek ondersteunt. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante, ondanks haar aanzienlijke schuldenlast, voldoende heeft aangetoond dat zij de omstandigheden die tot haar schulden hebben geleid onder controle heeft gekregen. De appellante heeft een stabiele baan en heeft geen nieuwe schulden gemaakt sinds haar scheiding van haar gewelddadige echtgenoot. Het hof heeft geoordeeld dat de appellante kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, waarbij het eerdere vonnis van de rechtbank wordt vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.215.026
(insolventienummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda: C/02/14/846 F)
(zaaknummer gerechtshof ’s-Hertogenbosch: 200.201.583/01)
(zaaknummer Hoge Raad: 16/06225)
arrest van 22 juni 2017
inzake
[appellante],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. N.P.T. van Rijen.

1.Het verloop van het geding

1.1
Bij vonnis van 25 november 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, [appellante] op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard. Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. T.J. van Gessel en tot curator aangesteld mr. M.L. Huisman.
1.2
Bij vonnis van 12 oktober 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, het (op 18 juli 2016 ter griffie van de rechtbank ingekomen) verzoek van [appellante] tot opheffing van het ten aanzien van haar uitgesproken faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.
1.3
Bij arrest van 15 december 2016 heeft het hof ’s-Hertogenbosch, naar aanleiding van het door [appellante] ingestelde hoger beroep, het vonnis van 12 oktober 2016 bekrachtigd.
1.4
Bij arrest van 14 april 2017 (gepubliceerd onder ECLI-nummer: NL:HR:2017:696) heeft de Hoge Raad het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.

2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing

2.1
[appellante] heeft bij brief van 1 mei 2017, ingekomen ter griffie van het hof op 2 mei 2017, de zaak na verwijzing door de Hoge Raad bij het hof aangebracht. Hierbij zijn aan het hof overgelegd de processtukken in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie.
2.2
Vervolgens zijn bij het hof binnengekomen een brief met bijlagen van 1 juni 2017 van de curator en een brief met bijlagen van 6 juni 2017 van mr. Van Rijen.
2.3 De mondelinge behandeling, die aanvankelijk was vastgesteld op 15 mei 2017 maar op verzoek van (de advocaat van) [appellante] is aangehouden, heeft plaatsgevonden op 15 juni 2017. Bij deze mondelinge behandeling is [appellante] in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Rijen. Namens de curator is verschenen mr. K. van Overloop.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. [appellante] , geboren op 21 augustus 1964, was in gemeenschap van goederen gehuwd met
[echtgenoot] (hierna: [echtgenoot] ). Uit dat huwelijk is een thans meerderjarige zoon geboren. Op 5 februari 2014 is echtscheiding uitgesproken tussen [appellante] en [echtgenoot] .
[appellante] heeft op 30 maart 2010 samen met [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) de vennootschap onder firma [vof] opgericht, later [vof] genaamd (hierna: de vof). [persoon 1] en mr. Huisman q.q., curator in het faillissement van [appellante] , zijn (met toestemming van de rechter-commissaris in dit faillissement) overeengekomen de samenwerking in de vof per 31 augustus 2013 te beëindigen; de vof is eveneens per
31 augustus 2013 ontbonden, [persoon 1] heeft de activa en passiva van de vof overgenomen en het aan [appellante] toekomende kapitaal van € 2.536,- overgemaakt naar de boedelrekening.
Ter zitting in hoger beroep heeft de waarnemend curator verklaard dat voor [appellante] geen schulden uit de vof zijn voortgevloeid.
is werkzaam gedurende 32 uur per week bij een in Breda gevestigde zorginstelling.
Samen met haar zoon woont zij bij een kennis, aan wie zij geen huur hoeft te betalen.
3.2
De totale schuldenlast van [appellante] bedraagt volgens de in dit geding overgelegde crediteurenlijsten van 15 mei 2017 € 899.128,39. Deze schuldenlast bestaat uit een schuld aan de belastingdienst van (in totaal) € 63.574,-, twee schulden aan ABN AMRO Bank van
€ 27.882,68 en € 484.749,61 en een schuld aan Amstelhuys van € 322.922,10.
Daarnaast is sprake geweest van een vordering van [persoon 2] van € 484,- op [appellante] .
Het hof gaat er op grond van informatie van de waarnemend curator van uit dat deze (niet ingediende) vordering is kwijtgescholden.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 oktober 2016 het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellante] niet te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. [appellante] heeft zonder vragen te stellen aan [echtgenoot] haar handtekening gezet onder verschillende papieren, waarmee zij volgens de rechtbank verwijtbaar allerlei schulden is aangegaan.
3.4
Bij arrest van 15 december 2016 heeft het hof ’s-Hertogenbosch geen inhoudelijk oordeel gegeven over de vraag of de schulden van [appellante] al dan niet te goeder trouw zijn ontstaan en over het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule.
Het hof heeft het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling namelijk op twee formele gronden afgewezen. Op de eerste plaats omdat de overtuiging ontbrak dat sprake was van een daadwerkelijk op de juiste wijze uitgevoerd minnelijk traject en van een (voldoende) met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Op de tweede plaats omdat het omzettingsverzoek van [appellante] incompleet was en niet kon worden getoetst of [appellante] te goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten in de vijf jaar voorafgaand aan haar omzettingsverzoek.
3.5 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 april 2017 geoordeeld dat het hof
’s-Hertogenbosch heeft miskend dat het had moeten onderzoeken of uit de verklaringen van en namens de curator blijkt dat er onvoldoende zicht bestond op een akkoord als bedoeld in artikel 138 van de Faillissementswet (hierna: Fw).
Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest geoordeeld dat het oordeel van het hof
‘s-Hertogenbosch om [appellante] geen gelegenheid te bieden om de door dat hof geconstateerde verzuimen te herstellen onvoldoende begrijpelijk is.
3.6
Ten aanzien van de ontvankelijkheid ter zake het uit te voeren minnelijk traject is het hof van oordeel dat de curator met zijn brief van 22 juli 2016 en de daarop ter zitting in hoger beroep gegeven nadere toelichting duidelijk heeft gemaakt dat hij tijdens het faillissement de mogelijkheden heeft onderzocht om een akkoord in de zin van artikel 138 Fw aan de gezamenlijke schuldeisers aan te bieden, met als uitkomst dat er geen reële mogelijkheden aanwezig zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling voor [appellante] te komen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de curator heeft onderzocht en vervolgens vastgesteld dat ABN AMRO Bank als grootste schuldeiser van [appellante] niet aan een minnelijke regeling wenste mee te werken, terwijl hij ook (zoals de curator in zijn brief van 1 juni 2017 nog nader heeft toegelicht) voorafgaand aan het verzoek tot omzetting desgevraagd van [appellante] had vernomen dat geen gelden van derden beschikbaar waren.
heeft hiermee voldaan aan de verplichting van artikel 285 lid 1, aanhef en onder f Fw en zij is in zoverre ontvankelijk in haar omzettingsverzoek.
3.7
Ten aanzien van het voor de ontvankelijkheid van het omzettingsverzoek geldende vereiste van het indienen van een compleet schuldsaneringsverzoek (artikel 287 lid 2 Fw) is het hof van oordeel dat [appellante] in dit hoger beroep de voor de beoordeling van haar goede trouw als noodzakelijk te beschouwen stukken heeft ingediend. Dit brengt met zich dat [appellante] ook op dit punt kan worden ontvangen in haar omzettingsverzoek, dat ook overigens voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
3.8
Het hof oordeelt vervolgens over de inhoud van het omzettingsverzoek als volgt.
Vaststaat dat de schulden aan ABN AMRO Bank, Amstelhuys en de belastingdienst, deze laatste voor zover het de teruggevorderde inkomstenheffing tot medio juli 2011 betreft, tezamen bijna de gehele schuldenlast van [appellante] , buiten de vijfjaarstermijn zijn gelegen, zodat deze schulden niet aan toelating tot de schuldsaneringsregeling van [appellante] in de weg staan.
Dit laatste gaat echter (nog) niet op voor de door de belastingdienst aan [appellante] (ambtshalve) opgelegde aanslagen inkomstenheffing over 2011 (een deel van € 22.664,-), 2012 (€ 6.989,-) en 2013 (€ 4.935,-). [appellante] heeft in hoger beroep onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van deze schulden te goeder trouw is geweest. Daarbij merkt het hof met betrekking tot de van [appellante] over 2013 teruggevorderde inkomstenheffing nog op dat deze vordering niet is opgenomen in de door de curator in dit geding gebrachte crediteurenlijst noch in het schuldoverzicht van de belastingdienst van
17 december 2014 (daarop staan uitsluitend de bij de belastingjaren 2008 tot en met 2012 behorende teruggevorderde bedragen aan inkomstenheffing vermeld).
De stelling van [appellante] dat haar ook ter zake de belastingschulden niets te verwijten valt omdat [echtgenoot] niet toestond dat zij zich bemoeide met het beheer van de financiën in de ruimste zin van het woord en hij haar tijdens hun relatie heeft gedwongen mee te werken aan allerhande financiële constructies (waaromtrent hij niet genegen was, ook niet na door haar gestelde vragen, enige toelichting te geven), kan haar in elk geval op het punt van de in te dienen belastingaangiftes niet baten. Als zelfstandige ondernemer in die periode en daarnaast tevens werkzaam in loondienst wist [appellante] immers, althans had zij behoren te weten, dat zij belastingplichtig was en uit dien hoofde zelf verantwoordelijk voor een tijdige en juiste indiening van de IB-aangiftes. Dat [appellante] (ook) op dit punt niets tegen [echtgenoot] had in te brengen (en [echtgenoot] kennelijk heeft verzaakt voor haar aangifte te doen), neemt niet weg dat zij verantwoordelijk is en blijft voor het feit dat haar belastingaangiftes niet dan wel niet tijdig zijn ingediend.
3.9
De voornoemde niet te goeder trouw ontstane belastingschulden staan in beginsel aan toelating van [appellante] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg. Het verzoek om toegelaten te worden tot die regeling kan, niettegenstaande het feit dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b, Fw zich voordoet, ingevolge het bepaalde in het derde lid van dat artikel toch worden toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule).
3.1
Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die erin resulteert dat de schuldenaar de situatie die hem in financiële problemen heeft gebracht onder controle heeft. Met andere woorden: er dient sprake te zijn van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
3.11
Het hof is van oordeel dat het beroep op de hardheidsclausule dat [appellante] heeft gedaan slaagt. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking.
Gelet op de beschikbare gegevens (waaronder het proces-verbaal van aangifte) en hetgeen ter zitting in hoger beroep door [appellante] naar voren is gebracht, is voldoende aannemelijk geworden dat de schulden van [appellante] hoofdzakelijk verband houden met de langdurige relatie die zij in het verleden met [echtgenoot] heeft gehad en waarin sprake is geweest van intimidatie en verbale en fysieke mishandeling door [echtgenoot] . [appellante] heeft dit huwelijk inmiddels ruim drie jaar geleden zelf beëindigd. Nadien zijn, ook volgens de verklaring van de (waarnemend) curator, geen nieuwe schulden ontstaan. Voorts heeft [appellante] zich, ter verwerking van haar verleden met [echtgenoot] , onder behandeling gesteld van een psycholoog, welke behandeling volgens haar ter zitting gegeven verklaring inmiddels is afgerond.
Voorts spreekt voor [appellante] dat de curator bij eerdere gelegenheden en ook thans in dit hoger beroep schriftelijk en mondeling haar omzettingsverzoek steunt, mede omdat [appellante] volgens de curator tijdens haar faillissement in alle opzichten voldoet aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen. [appellante] voorziet de curator stipt en correct van alle benodigde informatie, zij heeft een stabiele baan voor 32 uur per week en zij heeft, mede doordat zij thans geen woonlasten heeft en op eigen initiatief een pensioen heeft afgekocht, inmiddels ruim
€ 20.000,- voor de boedel gespaard. De curator heeft er gezien het voorgaande dan ook alle vertrouwen in dat [appellante] een schuldsaneringstraject met succes zal doorlopen.
Gelet op al deze omstandigheden en mede in acht genomen de relatieve ouderdom van de nog resterende in aanmerking te nemen schulden die thans nog in de vijfjaarstermijn vallen, is het hof van oordeel dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft gekregen en dat zij voldoende grip heeft gekregen op de omstandigheden die haar in financiële problemen hebben gebracht. Ook acht het hof daarmee voldoende aannemelijk geworden dat [appellante] zal kunnen voldoen aan de verplichtingen uit de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Met betrekking tot dit laatste houdt het hof [appellante] voor dat zij na haar toelating tot de schuldsaneringsregeling in beginsel geacht wordt fulltime (ten minste 36 uur per week) te werken.
heeft zich ter mondelinge behandeling in hoger beroep bereid verklaard om door uitbreiding van werkuren bij haar huidige werkgever dan wel met elders te werken uren fulltime te gaan werken.
3.12
Op grond van het voorgaande zal het hof beslissen als hierna te melden.
4. De beslissing na verwijzing
Het hof, recht doende in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 12 oktober 2016 en, opnieuw recht doende:
verklaart de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van [appellante] .
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, C.G. ter Veer en A.S. Gratama, en is op 22 juni 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.