ECLI:NL:GHARL:2017:505

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
21-005505-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het geven van feitelijke leiding aan het opslaan van afvalstoffen met een voorwaardelijke geldboete en ontslag van rechtsvervolging voor het storten van afvalstoffen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte is veroordeeld voor het geven van feitelijke leiding aan het opslaan van afvalstoffen zonder vergunning, wat in strijd is met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Het hof legt een voorwaardelijke geldboete op van 4.000 euro met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast heeft het hof de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor het storten van afvalstoffen buiten een inrichting, omdat het granulaat als bouwstof in een (grond)werk is gebracht, wat valt onder de vrijstelling van het stortverbod.

De zaak betreft een hoger beroep dat is ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland van 17 september 2015. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en is tot een andere bewijsbeslissing gekomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opslaan van meer dan 35 kubieke meter kunststof grasmatten zonder vergunning, wat als afvalstof wordt aangemerkt. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan deze verboden gedragingen.

De verdediging heeft betoogd dat de verdachte niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de opslag van de kunststof grasmatten, maar het hof heeft dit verweer verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich niet als medepleger met de rechtspersoon heeft schuldig gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte is vrijgesproken van de primair tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de subsidiair tenlastegelegde feiten, waarbij hij als feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt. De uitspraak is gedaan in het kader van de Wet milieubeheer, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een geldboete en ontslagen van rechtsvervolging voor het storten van afvalstoffen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005505-15
Uitspraak d.d.: 25 januari 2017
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de economische kamer

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Gelderland van 17 september 2015 met parketnummer 05-982027-10 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1955] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 11 januari 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M.E. van der Werf, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing, een andere beslissing met betrekking tot de kwalificatie, de strafbaarheid van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde en de strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw recht doen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair:
verdachte in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 18 maart 2010, althans in 2008 en/of 2009 en/of 2010, in de gemeente Barneveld, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen (te weten kunststof grasmatten), zijnde een inrichting genoemd in de Bijlage I, onder II, behorende bij het Besluit Algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, in werking heeft gehad;
1. subsidiair:
[medeverdachte] in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 18 maart 2010, althans in 2008 en/of 2009 en/of 2010, in de gemeente Barneveld, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen (te weten kunststof grasmatten), zijnde een inrichting genoemd in de Bijlage I, onder II, behorende bij het Besluit Algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, in werking heeft gehad,
zulks terwijl hij, verdachte, aan deze verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven;
2 primair:
hij in of omstreeks het jaar 2005, in de gemeente Barneveld, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk, zich van afvalstoffen, te weten (ongeveer) 32.000 ton (asfalt)granulaat, althans een (grote) hoeveelheid (asfalt)granulaat heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting, te weten op of nabij perceel [adres] , te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden;
2 subsidiair:
[medeverdachte] in of omstreeks het jaar 2005, in de gemeente Barneveld, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk zich van afvalstoffen, te weten (ongeveer) 32.000 ton (asfalt)granulaat, althans een (grote) hoeveelheid (asfalt)granulaat heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting, te weten op of nabij perceel [adres] , te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden,
zulks terwijl hij, verdachte, aan deze verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak ter zake van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is het hof van oordeel dat verdachte zich niet als medepleger met de rechtspersoon [medeverdachte] aan de tenlastegelegde feiten heeft schuldig gemaakt.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat verdachte geheel van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken dient te worden dan wel ter zake van een groot aantal in de tenlastelegging genoemde kunststof grasmatten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat verdachte noch medeverdachte [medeverdachte] rechthebbende is op het perceel aan de [adres] en dat zij ook niet de rollen kunstgras hebben aangekocht en daar hebben neergelegd. Volgens de kadastrale gegevens omvat het perceel [adres] alleen het kadastrale perceel [B] en dat was destijds eigendom van [bedrijf 1] waarvan [bedrijf 2] de rechthebbende was. De rollen zijn daar neergelegd door [bedrijf 3] of door [bedrijf 4] Bovendien is volgens de raadsman uit de foto’s en de kadastrale gegevens af te leiden dat een groot deel van de rollen op perceel [B] en op perceel [D] lagen, allebei eigendom van [bedrijf 1] Slechts een klein deel van de rollen kunstgras bevond zich op perceel [C] , welk perceel als enige aan [medeverdachte] toebehoorde.
Subsidiair heeft de raadsman naar voren gebracht dat het uitgerolde kunstgras in de paardenbak (springweide) zonder voorafgaande bewerking is gebruikt op vergelijkbare wijze als de primaire bestemming. Het kunstgras in de paardenbak moet daarom niet worden gezien als afval.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er in de tenlastegelegde periode meer dan 35 kubieke meter kunststof grasmatten heeft gelegen op het perceel [adres] zonder daartoe verleende vergunning. In opdracht van verdachte zijn deze grasmatten daar opgeslagen omdat er geen ruimte meer was op het perceel van [adres] . Naar het oordeel van het hof staat vast dat deze kunststof grasmatten afvalstoffen waren. De verdediging heeft dat overigens - met uitzondering van het uitgerolde kunstgras in de paardenbak - ook niet betwist.
Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat de aanduiding “perceel [adres] ” niet zo beperkt dient te worden uitgelegd dat daar alleen het kadastraal met nummer [B] aangeduide perceel onder valt. Het hof leidt - onder meer - uit de zich in het dossier bevindende (lucht)foto’s, de door verdachte afgelegde verklaringen en de door verdachte ingediende tekening bij de aankondiging van de aanleg van de springweide af dat met de aanduiding “perceel [adres] ” - ook in de tenlastelegging - wordt bedoeld het erf rondom de woning gelegen aan de [adres] waar de springweide is aangelegd. De rollen kunststof grasmatten hebben op dit erf gelegen. De grenzen van dit erf zijn duidelijk herkenbaar. Naar het oordeel van het hof behoren de kadastraal met de nummers [A] , [B] , [C] en [D] aangeduide percelen tot voornoemd perceel (zie: dossierpagina 77). De kadastrale percelen met de nummers [A] , [B] en [D] zijn eigendom van [bedrijf 1] , het kadastrale perceel met nummer [C] is eigendom van [medeverdachte] Het hof verwijst in dit verband naar het proces-verbaal kadastrale gegevens [adres] op dossierpagina 74 e.v. Enig aandeelhouder van deze B.V.’s is [bedrijf 2] waarvan verdachte de bestuurder is. Uit de omstandigheden dat verdachte de opdracht heeft gegeven om de kunststof grasmatten op te slaan op het perceel [adres] en verdachte voorts de bestuurder is van de hiervoor genoemde B.V.’s waar de matten werden opgeslagen, leidt het hof af dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
Het subsidiair door de raadsman gevoerde verweer behoeft geen bespreking omdat de tenlastelegging alleen ziet op de opslag van de kunststof grasmatten.
Gelet op het voorgaande verklaart het hof wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte] het onder 1 subsidiair tenlastegelegde opzettelijk heeft begaan, waarbij verdachte als feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 2 tenlastegelegde, nu niet kan worden bewezen dat verdachte zich heeft ontdaan van een afvalstof. Volgens de verdediging gaat het om Ecogranulaat dat eerder al door [bedrijf 5] thermisch was gereinigd waardoor het asfalt een behandeling heeft ondergaan voor een nuttige toepassing en daarmee zijn afvalstatus heeft verloren. Aan alle criteria die daarvoor genoemd worden in de Afvalstoffenrichtlijn 2008/98/EG en die zijn overgenomen door de Hoge Raad, is immers voldaan. Verdachte heeft zich niet ontdaan van dit Ecogranulaat maar dit gebruikt op de wijze waarvoor het is bedoeld, namelijk als bodemverharding. Volgens de raadsman hebben de door [keuringsbedrijf] uitgebrachte keuringsrapporten wel degelijk betrekking op voornoemd granulaat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman gewezen op door [adviesbureau] en het NFI verricht bodemonderzoek op het terrein aan de [adres] , waaruit is gebleken dat het granulaat geen negatieve invloed heeft gehad op de bodem.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof als volgt.
In juni 2004 heeft [medeverdachte] van [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5] ) een hal aan de [adres] in Barneveld gekocht met de daarin opgeslagen hoeveelheid (asfalt)granulaat. In opdracht van verdachte is in het jaar 2005 een grote hoeveelheid van het in deze hal opgeslagen granulaat gestort op de [adres] .
De vraag die door het hof beantwoord moet worden in de onderhavige zaak, is of dit granulaat een afvalstof betreft.
Bij de beantwoording van die vraag is volgens bestendige jurisprudentie van belang of het gaat om een stof waarvan de (eerste) houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. De term “zich ontdoen van” moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstelling van de Richtlijn betreffende afvalstoffen, namelijk de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu tegen schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip “afvalstof” dient dus niet restrictief te worden uitgelegd.
Voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet of voornemens is zich te ontdoen zijn afvalstoffen, ongeacht of zij bijvoorbeeld substantiële waarde hebben in het economisch verkeer of op zichzelf voor hergebruik geschikt zijn en blijven dat totdat zij de status van afvalstof hebben verloren.
Het Hof van Justitie heeft de “einde-afvalfase” in de zaak ARCO (HvJ EG 15 juni 2000, zaken C-418/97 en C-419/97) omschreven als het moment waarop de nuttige toepassing is voltooid en waardoor de betrokken stof dezelfde eigenschappen en kenmerken als een grondstof heeft verkregen. Volgens de Hoge Raad moet deze maatstaf aangelegd worden bij de beantwoording van de vraag of stoffen niet langer afvalstoffen zijn (zie: arrest van de Hoge Raad van 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1571).
Verdachte heeft verklaard dat het granulaat in de grond op het perceel [adres] is gestort met het doel daar - op het moment van storten al - een paardenbak (springweide) te maken. Het hof acht dit - met de rechtbank - niet aannemelijk geworden. Daartoe overweegt het hof dat de verdediging deze stelling niet heeft onderbouwd met een uitgewerkt plan uit die periode en dat bovendien uit het dossier blijkt dat verdachte pas in juli 2007 een brief heeft geschreven aan de gemeente waarin de aanleg van de springweide wordt aangekondigd. Het granulaat lag er toen al enkele jaren.
Uit het voorgaande trekt het hof de conclusie dat de (eventuele) nuttige toepassing in het jaar 2005, toen het granulaat werd gestort op het in de tenlastelegging genoemde perceel, nog niet was voltooid. [bedrijf 5] (de vorige eigenaar van het granulaat) en verdachte wilden zich beide van dit granulaat ontdoen. Dat betekent in het licht van voornoemde jurisprudentie dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich in 2005 als feitelijke leidinggever opzettelijk heeft ontdaan van afvalstoffen, te weten het in de tenlastelegging genoemde (asfalt)granulaat. Verdachte is immers degene geweest die de opdracht heeft gegeven om het granulaat te storten. Het gegeven dat het granulaat was opgeschoond - zoals betoogd door de raadsman en waarvan het hof, zoals hierna zal blijken, ook van uit gaat - en daarmee mogelijk voldeed aan de in het (destijds geldende) Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming met betrekking tot een categorie 1-bouwstof gestelde eisen maakt niet dat er geen sprake (meer) was van een afvalstof (vgl. ABRvS ECLI:NL:RVS:2005:AT1966).
Gelet op het voorgaande verklaart het hof wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte] het onder 2 subsidiair tenlastegelegde opzettelijk heeft begaan, waarbij verdachte als feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt.
Het hof zal hierna bij de strafbaarheid van het bewezenverklaarde ingaan op de rest van het door de raadsman gevoerde verweer.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. subsidiair:
[medeverdachte] in
of omstreeksde periode van 1 januari 2008 tot en met 18 maart 2010
, althans in 2008 en/of 2009 en/of 2010,in de gemeente Barneveld
, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,opzettelijk zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor het opslaan van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen (te weten kunststof grasmatten), zijnde een inrichting genoemd in de Bijlage I, onder II, behorende bij het Besluit Algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, in werking heeft gehad,
zulks terwijl hij, verdachte, aan deze verboden gedraging
(en)feitelijke leiding heeft gegeven
en/of daartoe opdracht heeft gegeven;
2 subsidiair:
[medeverdachte] in
of omstreekshet jaar 2005, in de gemeente Barneveld
, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,opzettelijk zich van afvalstoffen, te weten
(ongeveer) 32.000 ton (asfalt)granulaat, althanseen
(grote
)hoeveelheid (asfalt)granulaat heeft ontdaan door deze
- al dan niet in verpakking -buiten een inrichting, te weten op of nabij perceel [adres] , te storten
, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden,
zulks terwijl hij, verdachte, aan deze verboden gedraging
(en)feitelijke leiding heeft gegeven
en/of daartoe opdracht heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, tweede lid in verbinding met artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijke leiding heeft gegeven.
Het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijke leiding heeft gegeven.
Ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van feit 2 subsidiair
Het onder 2 bewezenverklaarde levert naar het oordeel van het hof geen strafbaar feit op. De verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het hof - met de raadsman - van oordeel dat de door [keuringsbedrijf] uitgebrachte keuringsrapporten betrekking hebben op het in de tenlastelegging genoemde (asfalt)granulaat. Het hof acht het, mede gelet op het door [adviesbureau] en het NFI verrichte bodemonderzoek, aannemelijk dat [medeverdachte] (de B.V.) opgeschoond granulaat ten behoeve van een terreinverharding heeft gestort op de [adres] , ook al bestond toen nog geen concreet voornemen voor de aanleg van een paardenbak op die plaats. Dit granulaat is door de B.V. niet ineens maar in lagen aangebracht: eerst de fijne lagen en daarna de grove lagen.
Gelet daarop is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 10.2, eerste lid van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
Gelet op het bepaalde in artikel 10.2, tweede lid van de Wet milieubeheer kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen
vrijstellingworden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen is tot 14 november 2005 bepaald dat als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid van de Wet milieubeheer wordt aangegeven: het zich van afvalstoffen ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting op of in de bodem te brengen indien het werken, niet zijnde inrichtingen betreft, als aangegeven in bijlage I, onder 28.3, onder c, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, tenzij het betreft het gebruik van avi-bodemas.
In voornoemde bijlage van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is het hiervoor genoemde begrip “werken” tot 14 november 2005 omschreven als: werken als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming waarin als bouwstof worden gebruikt afvalstoffen, die kunnen worden aangemerkt als bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b van dat besluit.
Vanaf 15 november 2005 is in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen bepaald dat als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid van de Wet milieubeheer wordt aangegeven: het zich van afvalstoffen ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting op of in de bodem te brengen indien dit geschiedt overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming in een werk waarin afvalstoffen, met uitzondering van avi-bodemas, worden gebruikt als bouwstof.
De voorgaande, in 2005 geldende, artikelen van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen komen inhoudelijk op hetzelfde neer.
Het begrip “werk” is in artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming gedefinieerd als: grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk.
Gelet op het voorgaande komt de B.V. een beroep op de in voornoemd artikel van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen genoemde vrijstelling toe indien hij het in de tenlastelegging genoemde granulaat (zijnde een afvalstof) als bouwstof in een werk heeft gebracht.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de terreinverharding (bodemverharding) waarvoor verdachte het granulaat heeft gebruikt een “werk” is als bedoeld in artikel 1 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. Naar het oordeel van het hof dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Het hof heeft bij zijn beslissing acht geslagen op twee uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin deze afdeling heeft geoordeeld dat een verharding van (bos)paden en een erfverharding als “werken” in voornoemde zin dienen te worden beschouwd (zie: ABRvS 31 januari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ7457 en ABRvS 10 april 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1245). Gelet op deze twee uitspraken trekt het hof de conclusie dat ook de terreinverharding in de onderhavige zaak een “werk” - namelijk een grondwerk - is.
Dat betekent naar het oordeel van het hof dat de B.V. het in de tenlastelegging vermelde granulaat als bouwstof in een (grond)werk heeft gebracht. Het hof heeft daarbij mede gelet op de omstandigheid dat de B.V. - zoals zojuist overwogen - het opgeschoonde granulaat in lagen heeft gestort. Daarmee komt de B.V. een beroep op de vrijstelling van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen toe. Dientengevolge moet verdachte ook worden ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde.

Strafbaarheid van de verdachte ter zake van feit 1

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft geëist dat verdachte ter zake van beide tenlastegelegde feiten wordt veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van 12.500 euro subsidiair 97 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaar.
De raadsman heeft het hof verzocht om ter zake van het onder 1 tenlastegelegde toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht dan wel dat volstaan moet worden met de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf. De raadsman heeft voorts gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van enkele jaren schuldig gemaakt aan opzettelijke overtreding van de Wet milieubeheer door zonder vergunning een grote hoeveelheid afvalstoffen (te weten kunststof grasmatten) op te slaan. Hiermee heeft verdachte belemmerd dat er tijdig en vooraf zicht was op de milieuaspecten die verbonden waren aan een dergelijke opslag. Het hof is er zich overigens van bewust dat het vanuit het perspectief van verdachte gaat om een geringe hoeveelheid van het totaal aan stoffen dat [medeverdachte] verwerkt.
Het hof heeft ten voordele in de strafoplegging meegewogen dat verdachte blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie van 12 december 2016 niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen ter zake van enig strafbaar feit.
Het hof houdt er voorts rekening mee dat bij arrest van het hof van gelijke datum [medeverdachte] wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van 4.000 euro.
Het hof houdt voorts ten voordele van verdachte rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Deze overschrijding dient bij de strafoplegging gecompenseerd te worden. Zonder schending van de redelijke termijn zou het hof aan verdachte hebben opgelegd een geheel voorwaardelijke geldboete van 5.000 euro met een proeftijd van 2 jaar, maar gelet op de overschrijding van de redelijke termijn volstaat het hof met de oplegging van een geheel voorwaardelijke geldboete van 4.000 euro met een proeftijd van 2 jaar (subsidiair 50 dagen hechtenis).
Anders dan de raadsman heeft betoogd, ziet het hof geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 8.1 (oud) en 10.2 van de Wet milieubeheer.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Verklaart het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 4.000,00 (vierduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. A. van Waarden, voorzitter,
mr. J.A.W. Lensing en mr. L.E.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Jansen, griffier,
en op 25 januari 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. L.E.M. Hendriks is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 25 januari 2017.
Tegenwoordig:
mr. M.L.H.E. Roessingh-Bakels, voorzitter,
mr. E.C.A.M. Langenhorst, advocaat-generaal,
mr. R. Jansen, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.