Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
" [geïntimeerde] aan [X] verschuldigd is een bedrag van € 116.720,00, welk bedrag eerst verschuldigd is aan [X] nadat de woning aan [adres 1] te [woonplaats] is verkocht en
“alle gelden (…) die de derde beslagene onder zich heeft en/of uit een reeds nu bestaande rechtsverhouding heeft en/of mocht krijgen te behoeve van (…) [X] (…).”Op 4 april 2014 is het proces-verbaal van het derdenbeslag betekend aan [X] .
“- voorwaardelijk uit hoofde van de boedelscheiding (vonnis al in uw bezit)
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
“Tussen partijen staat vast dat de woning niet is verkocht. Nu de opschortende voorwaarde (nog) niet is ingetreden, is de vordering in het kader van de boedelscheiding (nog) niet opeisbaar door [X] . Derhalve is [geïntimeerde] niet gehouden met betrekking tot de vordering van [appellante] op [X] enig bedrag af te dragen.”
rechtshandelingvan een toekomstige onzekere gebeurtenis afhankelijk zijn gesteld (zie artikel 6:21 BW) bij wijze van analogie ook van toepassing is op verbintenissen als de onderhavige, die door de rechter voorwaardelijk zijn opgelegd. De wetsgeschiedenis geeft steun aan die gedachte (Parl. Gesch. Boek 6, p. 145). Voorts gaat [appellante] er blijkbaar van uit dat sprake is van een opschortende voorwaarde en niet van een verbintenis onder tijdsbepaling. Het hof zal haar daarin vooralsnog volgen.
€ 3.262,-(2 punten x tarief IV € 1.631)