ECLI:NL:GHARL:2017:4856

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juni 2017
Publicatiedatum
8 juni 2017
Zaaknummer
200.191.741
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie en afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinder- en partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest en hebben twee kinderen. De vrouw heeft in 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarbij zij ook om nevenvoorzieningen vroeg, waaronder alimentatie. De rechtbank Gelderland heeft op 26 februari 2016 de echtscheiding uitgesproken en de alimentatie vastgesteld. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met onder andere de grieven dat de alimentatie te hoog is vastgesteld en dat de ingangsdatum onjuist is. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de inkomens van beide partijen en de behoefte van de kinderen. Het hof heeft geoordeeld dat de man met ingang van 1 november 2015 een bijdrage van € 558,- per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, en dat de partneralimentatie van de vrouw op nihil wordt gesteld met ingang van 25 mei 2016. Tevens is bepaald dat de vrouw het teveel ontvangen bedrag aan partneralimentatie moet terugbetalen, vermeerderd met wettelijke rente. De verdeling van de netto-opbrengst van de woning na verkoop is ook aan de orde gekomen, waarbij de man een bedrag van € 1.414,12 aan de vrouw moet betalen. Tot slot is de vrouw verplicht om de man inzage te geven in haar bankrekeningen over een bepaalde periode. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.191.741 en 200.191.742
(zaaknummers rechtbank Gelderland 266024 en 286192)
beschikking van 8 juni 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.F. Mijnlieff te Leusden,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats verweerster] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I. Lieberwerth te Amersfoort.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 26 februari 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 37, ingekomen op 25 mei 2016;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 6;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 38 tot en met 54;
- een journaalbericht van mr. Mijnlieff van 4 november 2016 met productie 55;
- een journaalbericht van mr. Lieberwerth van 11 november 2016 met producties 1 tot en
met 5;
- twee journaalberichten van mr. Mijnlieff van 11 november 2016 met bijlagen.
2.2
De na te noemen minderjarige [kind 2] heeft bij brief, ingekomen op 23 september 2016, aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek van man aangaande diens bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [kind 2] .
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Op de mondelinge behandeling heeft het hof beslist dat geen acht zal worden geslagen op de punten 1 tot en met 28 van het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man dat naar het oordeel van het hof een reactie is op het verweerschrift van de vrouw in het principaal hoger beroep.
Mr. Lieberwerth heeft op de mondelinge behandeling de stukken die zij bij journaalbericht van 11 november 2016 heeft ingebracht ingetrokken, zodat het hof daarop geen acht zal slaan.
2.4
De procedure is vervolgens enige tijd geschorst wegens een vanwege de man ingediend verzoek te wraking. Bij beschikking van de wrakingskamer van 24 januari 2017 is het verzoek tot wraking afgewezen, waarna de zaak weer in behandeling is genomen.
2.5
Van de zijde mr. Mijnlieff is een journaalbericht van 28 maart 2017 met bijlagen ingekomen. Nu de mondelinge behandeling echter is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven nog stukken na te zenden slaat het hof geen acht op deze stukken.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op [trouwdatum] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd, waarbij onder meer uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en een regeling over vergoedingen zijn overeengekomen.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1] , op [geboortedatum kind 1] te [geboorteplaats kind 1] ; en
- [kind 2] , op [geboortedatum kind 2] te [geboorteplaats kind 2] .
3.3
De vrouw heeft op 16 juni 2014 bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding ingediend en verzocht nevenvoorzieningen te treffen ten aanzien van kinder- en partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van gemeenschappelijke zaken. De man heeft in zijn op 13 oktober 2014 ingediende verweerschrift ook een verzoek tot echtscheiding gedaan en verzocht een nevenvoorziening te treffen ten aanzien van de vergoeding van het gebruik door de vrouw van de echtelijke woning. In zijn akte van 16 december 2015 heeft de man op zijn beurt verzocht nevenvoorzieningen te treffen ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en uitvoerbaar bij voorraad:
a. bepaald dat de man met ingang van 1 november 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] aan de vrouw € 424,- per maand zal betalen en vanaf
1 januari 2016 (na indexering) € 430,- per maand;
bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 976,- bruto per maand vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaald dat de vrouw tegenover de man gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het recht heeft in de woning aan de [adres] (verder: de woning) te blijven wonen en de zaken die bij die woning en tot de inboedel daarvan behoren te blijven gebruiken, op voorwaarde dat de vrouw op het ogenblik van de inschrijving in de woning woont;
de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap (de woning) en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden gelast in die zin dat partijen de woning door tussenkomst van een makelaar verkopen en na verkoop, na aftrek van kosten en aflossing van de geldlening, waarvoor op de woning recht van hypotheek is gevestigd, de overwaarde bij helfte delen, met dien verstande dat uit de overwaarde eerst ten titel van vergoedingsrechten wordt uitgekeerd aan de vrouw een bedrag van € 19.000,- en aan de man een bedrag van € 14.251,-;
de vrouw gelast om alle in de woning of garage aanwezige gereedschappen aan de man beschikbaar te stellen en deze onder de carport van de woning te zetten zodat de man deze op afspraak kan afhalen.
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd zodat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.5
De echtscheidingsbeschikking is op 16 maart 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is kortgezegd het volgende in geschil:
  • de bijdrage van de man in de kosten van opvoeding en verzorging van [kind 2] (verder: de kinderalimentatie);
  • de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (verder: de partneralimentatie);
  • de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, meer in het bijzonder het bestaan en de omvang van vergoedingsrechten van partijen;
  • de wijze van verdeling van de verkoopopbrengst van de voormalig echtelijke woning;
  • een gebruiksvergoeding met betrekking tot die woning;
  • inzage in een bankrekening van de vrouw.
4.2
De man is met zeventien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil, met uitzondering van de uitgesproken echtscheiding, in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. Hij verzoekt - verkort weergegeven - het hof de bestreden beschikking, met uitzondering van de uitsproken echtscheiding, te vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad:
  • de door hem te betalen kinder- en partneralimentatie op nihil te stellen, dan wel:
  • de
  • de
  • de vrouw te veroordelen tot hetgeen door hem is verzocht in zijn akte van 16 december 2015 (behalve ten aanzien van de onderhoudsbijdragen en voor zover daarvan niet is afgeweken in het beroepschrift) en subsidiair indien die akte geen onderdeel uitmaakt van de processtukken in hoger beroep de vrouw te veroordelen tot hetgeen door hem is verzocht bij zijn akte van 28 oktober 20159 (hof: kennelijk bedoeld de man zijn akte van 27 oktober 2015), voor zover daarvan niet is afgeweken in het beroepschrift;
  • te bepalen dat de vrouw inzage geeft in een bankrekening;
  • de vrouw te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding met betrekking tot de echtelijke woning van € 650,- per maand;
  • te beslissen dat aan de vrouw wordt toegedeeld als eigen schuld de hypotheekschuld van € 19.000,- respectievelijk € 16.500,- en dat deze niet op de overwaarde van de woning in mindering wordt gebracht;
  • te bepalen dat de in dezen te geven beschikking bij gebreke van medewerking van de vrouw bij levering van de woning, in de plaats treedt van die medewerking;
  • de man toestemming te verlenen de echtelijke woning te doen verkopen en te leveren aan een derde en te bepalen dat de vrouw de woning een maand voor de levering moet hebben verlaten;
  • subsidiair: voor het geval zijn akte van 16 december 2015 geen onderdeel uitmaakt van de gedingstukken en voor zover het beroepschrift niet daarvan afwijkt:
  • de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van diverse (PM) bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente;
  • de vrouw te veroordelen tot afgifte van gereedschappen;
  • de vrouw te veroordelen tot openlegging van boeken c.q. afleggen van rekening en verantwoording ten aanzien van eerdergenoemde bankrekening;
  • de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie, althans dat verzoek af te wijzen;
kosten rechtens.
4.3
De vrouw is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen, waarvan de vierde grief voorwaardelijk is gesteld. Zij verzoekt het hof de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel hem deze te ontzeggen. Bij wege van incidenteel hoger beroep verzoekt zij het hof kort gezegd om de kinderalimentatie met ingang van 1 november 2015 op € 589,- per maand te bepalen, te bepalen dat haar behoefte
€ 1.187,- netto per maand bedraagt en de door de man aan haar te betalen bijdrage in haar levensonderhoud gehandhaafd blijft op € 976,- bruto per maand, de man te veroordelen een vergoedingsrecht aan haar te voldoen van € 13.607,63 te vermeerderen met de wettelijke rente, en - voor het geval aan de man een gebruiksvergoeding wordt toegekend - hem te veroordelen aan haar € 2.590,97 te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente, en de man de veroordelen in de kosten van de procedure.
4.4
De man verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw af te wijzen, te bepalen dat de vrouw de kosten van tenuitvoerlegging van de in deze te wijzen beschikking zal dragen voor zover door haar veroorzaakt onder afwijzing van het door haar meer of anders verzochte.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn akte van 16 december 2015, die hij in hoger beroep alsnog overlegt (productie 21). Het hof overweegt ten aanzien van deze grief dat hoger beroep mede een herkansingsfunctie heeft. In overeenstemming hiermee biedt het hoger beroep de verzoeker niet alleen de gelegenheid om bezwaren aan te voeren tegen de beslissing van de eerste rechter, maar ook tot verbeteren en aanvullen van hetgeen hij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten, waaronder begrepen het niet tijdig overleggen van stukken. Het hof zal acht slaan op het door de man overgelegde stuk met bijlagen van 16 december 2015. Voor zover dit het oogmerk van deze grief is, slaagt deze.
de alimentatie (zaaknummer 200.191.741)
kinderalimentatie
5.2
Het hof zal bij de berekening ter vaststelling van de kinderalimentatie uitgaan van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen. Het hof zal bij de bepaling van de behoefte van [kind 2] volgens de huidige aanbevelingen uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBI) tijdens het huwelijk.
5.3
Over het NBI tijdens het huwelijk verschillen partijen van mening. Niet in geschil is dat partijen op 26 januari 2014 feitelijk uiteen zijn gegaan en dat dient te worden uitgegaan van het gezinsinkomen op dat moment, waarbij het netto besteedbaar inkomen in 2013 als maatstaf kan worden genomen. De vrouw stelt het gezamenlijk NBI in 2013 op
€ 3.885,- per maand, terwijl de man in zijn verweer op de eerste grief van de vrouw uitgaat van € 2.057,- per maand.
5.4
De man is ondernemer en drijft een eenmanszaak onder de naam [bedrijf] en geniet winst uit onderneming. In eerste aanleg heeft hij de jaarrekeningen en zijn aangiften Inkomstenbelasting over 2011, 2012 en 2013 overgelegd (productie 1 bij zijn verweerschrift tegen verzoek tot echtscheiding tevens houdende zelfstandige verzoeken). Daaruit blijkt dat de netto bedrijfswinst in die jaren successievelijk € 60.744,-, € 43.428,- en
€ 50.198,- is geweest. Tevens blijkt uit die stukken dat de man in 2012 een AOV-uitkering van € 6.809,- heeft gehad van Delta Lloyd. Het hof zal evenals de rechtbank uitgaan van een gemiddelde, doch nu de inkomensbestanddelen naar hun aard per jaar verschilden zal het hof ten aanzien van ieder jaar het NBI uitrekenen en daarvan het gemiddelde nemen.
Bij de berekening van het NBI in 2011 houdt het hof rekening met de zelfstandigenaftrek van € 4.602,-, de MKB-winstvrijstelling van € 6.737,-, de algemene heffingskorting en arbeidskorting, de belastingtarieven 2011, een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 6.318,- (uit jaarstukken 2011) per jaar en de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke premie ZVW. Aldus berekent het hof het NBI voor 2011 op € 3.827,- per maand.
Bij de berekening van het NBI in 2012 houdt het hof naast de uitkering van Delta Lloyd rekening met de zelfstandigenaftrek van € 7.280,- de MKB-winstvrijstelling van € 4.338,-, de algemene heffingskorting en arbeidskorting, de belastingtarieven 2012, een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 5.057,- (uit jaarstukken 2012) per jaar en de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke premie ZVW. Aldus berekent het hof het NBI voor 2012 op € 3.296,- per maand.
Bij de berekening van het NBI in 2013 houdt het hof rekening met de zelfstandigenaftrek van € 7.280,-, de MKB-winstvrijstelling van € 6.009,-, de algemene heffingskorting en arbeidskorting, de belastingtarieven 2013, een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 6.379,- (uit jaarstukken 2013) per jaar en de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke premie ZVW. Aldus berekent het hof het NBI voor 2013 op € 3.300,- per maand.
Het gemiddelde van de NBI’s van 2011, 2012 en 2013 berekent het hof op grond van voormelde gegevens op € 3.474,- . Het hof zal hier van uitgaan voor het vervolg van de berekening.
5.5
Partijen gaan ten aanzien van het belastbaar inkomen van de vrouw in 2013 ieder uit van € 4.621,- (zie toelichting bij grief 1 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep uitgaande van de jaaropgave en de toelichting van de man in zijn verweer daarop uitgaande van de aangifte IB 2013), zodat het hof het maandelijks NBI van de vrouw bij het einde van het huwelijk berekent en vaststelt op € 385,- per maand (bruto = netto). Het gezamenlijk NBI is daarmee € 3.859,- per maand bij het einde van het huwelijk.
Op grond van de tabel bij de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienorm 2014 is het eigen aandeel in de kosten (verder: behoefte) van [kind 2] bij dit NBI € 576,03 per maand. De grieven 3 en 4 van de man falen voor zover de man daarmee beoogt het door de rechtbank vastgestelde NBI tijdens het huwelijk en de daarvan afgeleide behoefte van [kind 2] lager te doen vaststellen. Grief 1 van de vrouw slaagt ten aanzien van de behoefte van [kind 2] .
5.6
De man voert in zijn tweede grief aan dat de rechtbank ten onrechte 1 november 2015 als ingangsdatum voor de kinderalimentatie heeft genomen. Deze datum ligt ruim voor de datum van de betreffende beschikking en terugwerkende kracht is enkel mogelijk op bijzondere door de vrouw te stellen en bij betwisting te bewijzen gronden en dient bij toewijzing door de rechter deugdelijk te worden gemotiveerd. De vrouw heeft geen terugwerkende kracht verzocht en de rechtbank heeft aldus ultra petitum geoordeeld, aldus de man.
5.7
Het hof stelt ten aanzien hiervan het volgende voorop. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
In haar inleidend processtuk - het verzoekschrift tot echtscheiding en nevenverzoeken - heeft de vrouw de rechtbank verzocht te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] , waarbij zij de behoefte van [kind 2] heeft verminderd met het door haar ontvangen kindgebonden budget. Naar aanleiding van de prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NLHR:2015:3011), waarin is bepaald dat een ontvangen kindgebonden budget/alleenstaande ouderkop niet in mindering dient te worden gebracht op de behoefte van het kind, maar dient als inkomensondersteuning van degene die dit kindgebonden budget ontvangt, heeft de vrouw haar verzoek dienovereenkomstig aangepast (de door de man als productie 9 overgelegde ‘akte verdeling tevens inhoudende wijziging verzoekt tot vaststelling kinderalimentatie’ van 16 oktober 2015). De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien de kinderalimentatie met inachtneming van voormelde prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad vast te stellen met ingang van 1 november 2015.
5.8
Het hof constateert dat de rechtbank in zijn beschikking gemotiveerd heeft overwogen waarom zij aanleiding heeft gezien de kinderalimentatie te laten ingaan per 1 november 2015, namelijk dat de vrouw naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad haar verzoek heeft gewijzigd en de man vanaf dat moment rekening heeft kunnen houden met dat verzoek. Gelet op voormelde vrijheid van de rechter om de ingangsdatum te bepalen is de rechtbank hiermee niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Het hof zal met de rechtbank en op de door de rechtbank gegeven gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, uitgaan van 1 november 2015 als ingangsdatum voor de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] . Grief 2 van de man faalt.
5.9
Ter bepaling van de bijdrage van ieder van partijen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] zal het hof de draagkracht van partijen vaststellen aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)], nu het netto besteedbaar inkomen hoger is dan
€ 1.550,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Geïndexeerd naar de ingangsdatum 1 november 2015 is de in rechtsoverweging 5.5 berekende behoefte van [kind 2] € 580,64 per maand.
5.1
De man betwist het door de rechtbank gehanteerde NBI van de vrouw van
€ 600,- per maand. Hij stelt in de toelichting op zijn zesde grief dat het NBI van de vrouw minimaal € 782,90 per maand bedraagt. De vrouw heeft als productie 3 bij haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep haar jaaropgave 2015 overgelegd en als productie 4 haar aangifte en aanslag Inkomstenbelasting 2015. Uit die stukken blijkt dat de vrouw in 2015 een belastbaar jaarinkomen had van € 11.551,- hetgeen volgens berekening van het hof neerkomt op een NBI van € 850,- per maand. Bij dit bedrag dient het door de rechtbank meegenomen en door geen van partijen weersproken door de vrouw ontvangen kindgebonden budget van € 359,- per maand te worden opgeteld. Aldus heeft de vrouw voor de berekening van haar draagkracht in het kader van de vaststelling van de kinderalimentatie een NBI van € 1.209,- . Nu dit NBI lager is dan € 1.300,- per maand wordt de draagkracht van de vrouw op € 25,- gesteld. In zoverre slagen grief 4 en 5 van de man.
5.11
Voor het bepalen van het NBI van de man slaat het hof acht op de jaarrekening 2014 (productie 31 bij de akte van de man van 16 december 2014), de jaarrekening 2015 (productie 31 bij het beroepschrift), de jaaropgave 2015 ten aanzien van de door hem ontvangen (arbeidsongeschiktheids-)uitkering van Delta Lloyd (productie 32) en de aangiften Inkomstenbelasting over 2014 en 2015. Uit deze stukken blijkt dat de netto bedrijfswinst in 2014 € 30.303,- is geweest. In 2015 heeft hij een netto bedrijfswinst genoten van € 24.276,- en een uitkering van Delta Lloyd ontvangen van € 15.706,-. Desgevraagd heeft de man ter zitting verklaard dat hij voor 30% arbeidsongeschikt is verklaard en de uitkering van Delta Lloyd stopt zodra hij minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Tevens verklaarde hij dat hij thans een uitkering van Delta Lloyd ontvangt van € 350,- netto per maand en leeft van deze uitkering en werk. Wat de huidige inkomsten uit werk zijn kon de man niet concretiseren. Uit de door de man overgelegde stukken van Delta Lloyd (producties 35 en 36) blijkt dat de man per 29 september 2014 arbeidsongeschikt is en zijn uitkering stopt als hij minder dan 25% arbeidsongeschikt is. De vrouw heeft haar stelling dat de winst uit onderneming hoger is dan de voormelde bedragen naar het oordeel van het hof gelet op de overgelegde stukken onvoldoende onderbouwd. Het hof zal het NBI van de man over de jaren 2014 en 2015 berekenen en vervolgens uitgaan van het gemiddelde van die beide bedragen.
5.12
Bij de berekening van het NBI in 2014 houdt het hof rekening met de zelfstandigenaftrek van € 7.280,- de MKB-winstvrijstelling van € 3.223,-, de algemene heffingskorting en arbeidskorting, de belastingtarieven 2014, een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 3.848,- (uit jaarstukken 2014) per jaar en de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke premie ZVW. Aldus berekent het hof het NBI voor 2014 op € 2.304,- per maand.
Bij de berekening van het NBI in 2015 houdt het hof naast de uitkering van Delta Lloyd rekening met de zelfstandigenaftrek van € 7.280,- de MKB-winstvrijstelling van € 2.379,-, de algemene heffingskorting en arbeidskorting, de belastingtarieven 2014, een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 5.152,- (uit jaarstukken 2015) per jaar en de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke premie ZVW. Aldus berekent het hof het NBI voor 2015 op € 2.729,- per maand.
Het gemiddeld NBI over de jaren 2014 en 2015 van de man is daarmee € 2.517,- per maand. Gelet op het ontbreken van adequate inkomensgegevens over 2016 gaat het hof ervan uit dat de man dit NBI ook in 2016 heeft gehad.
5.13
De draagkracht van de man kan vervolgens worden vastgesteld aan de hand van de in rechtsoverweging 5.9 gemelde formule, en wordt door het hof aldus berekend op € 610,33 per maand. De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 635,33 (€ 25,- + € 610,33) en dit is meer dan de behoefte van [kind 2] van € 580,64 per maand op de ingangsdatum, zodat het hof een draagkrachtvergelijking zal maken.
Het eigen aandeel van de man in de behoefte van [kind 2] is op grond van deze draagkrachtvergelijking: 610,33/635,33 x € 580,64 = (afgerond) € 558,- per maand.
Het hof zal op dit bedrag geen zorgkorting toepassen, nu is gebleken dat [kind 2] al lange tijd niet meer bij zijn vader komt of verblijft en niet aannemelijk is dat daar op korte termijn verandering in zal komen. Aldus voorziet de man feitelijk niet in natura in de behoefte van [kind 2] . Het hof zal beslissen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] € 558,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De grieven 3 tot en met 5 en 9 van de man falen voor zover het de bijdrage in de kosten van [kind 2] betreft. Grief 1 van de vrouw slaagt deels voor zover het de bijdrage van de man betreft, nu zij heeft verzocht om een bijdrage van € 589,- per maand.
partneralimentatie
5.14
De grieven 6 tot en met 9 van de man en de tweede grief van de vrouw zien alle op de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie). De vrouw stelt dat de rechtbank haar behoefte onjuist heeft vastgesteld, dat haar huwelijksgerelateerde behoefte € 1.978,- per maand (60% van [3.885 – 589]) is en zij gelet op haar inkomen behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud van € 1.187,- netto per maand.
De man betwist de behoefte van de vrouw. De vrouw gaat uit van de zogenaamde ‘hofnorm’ die door de man is bestreden. Het is dan aan de vrouw om haar behoefte te concretiseren, aldus de man.
5.15
Het hof stelt voorop dat het voor de bepaling van de hoogte van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw rekening dient te houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel — afhankelijk van de omstandigheden — bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.16
Door bij de berekening van de hoogte van haar behoefte enkel uit te gaan van 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen verminderd met de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] miskent de vrouw dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald aan de hand van alle relevante omstandigheden. Het moge al zo zijn dat dit door haar berekende bedrag van € 1.978,- per maand een aanwijzing geeft voor de welstand tijdens het huwelijk, daarmee is de hoogte van de behoefte nog niet gegeven, temeer nu de man betwist dat dit haar behoefte is. De feitelijke behoefte moet immers zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens van de door de vrouw gemaakte of (redelijkerwijs) te maken kosten worden bepaald, waarbij voor de vraag of die kosten redelijk zijn mede de mate van welstand tijdens het huwelijk bepalend is. Ter zitting heeft de vrouw in dit kader nog bedragen genoemd en komt zij tot een behoefte van
€ 2.242,26 per maand. Niet duidelijk is of daarin ook de kosten van de kinderen zijn opgenomen. Verder stelt zij dat zij € 1.400,- per maand opnam, maar niet is duidelijk geworden waarin zij dit uitgeeft. Ook productie 6 bij haar verweerschrift waarnaar zij verwijst, biedt geen duidelijkheid. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof dan ook nagelaten concrete gegevens over te leggen van de door haar gemaakte of te maken kosten, hetgeen mede gelet op de betwisting door de man en de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad op haar weg had gelegen. Bij deze stand van zaken oordeelt het hof dat de vrouw de hoogte van haar behoefte, tegenover de betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd, zodat het hof de hoogte van haar behoefte niet kan vaststellen en het ervoor moet houden dat in deze procedure niet is komen vast te staan dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.
Dit houdt in dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdragen in haar levensonderhoud op nihil zal stellen zoals door de man verzocht en in zoverre slagen zijn grieven 6 tot en met 9. Grief 2 van de vrouw faalt.
5.17
Het hof begrijpt het petitum van de man aldus dat hij primair verzoekt de partneralimentatie op nihil te stellen met ingang van 16 maart 2016 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking), dan wel 25 mei 2016 (datum indiening beroepschrift), dan wel een door het hof te bepalen datum. De eerdere data zoals door hem genoemd doen niet ter zake, nu uit artikel 1:157 BW voortvloeit dat partneralimentatie niet eerder in kan gaan dan met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
5.18
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.19
Omdat de vrouw pas vanaf 25 mei 2016 betalingen van de man kan hebben ontvangen die zijn aan te merken als partneralimentatie rust op haar beginsel een terugbetalingsverplichting van hetgeen zij sinds 25 mei 2016 van de man ten titel van partneralimentatie heeft ontvangen of op hem heeft verhaald. Aan de hand van voormelde maatstaven moet beoordeeld worden of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt. Daarbij is onder meer relevant in hoeverre de vrouw de aan alimentatie ontvangen bedragen in overeenstemming met haar behoefte heeft uitgegeven, alsmede het belang van de man bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde alimentatie.
5.2
Ter zitting is niet geheel duidelijk geworden of de man de partneralimentatie zoals door de rechtbank bepaald regelmatig en tijdig heeft voldaan. Volgens de man heeft hij alles betaald, ook aan het LBIO. Volgens de vrouw is sprake van een onregelmatig betalingspatroon en is sprake van achterstanden. Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting verklaard niet in staat te zijn aan een terugbetalingsverplichting te voldoen. Zij heeft geen eigen vermogen, anders dan haar aandeel in de woning. De man betwist dat de vrouw niet kan terugbetalen; zij maakt dit niet inzichtelijk.
Het hof ziet geen aanleiding de terugbetalingsverplichting van de vrouw te matigen. Zoals hiervoor is overwogen is de omvang van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man niet vast komen te staan. Verder is niet in geschil dat de woning van partijen zal worden verkocht. De woning heeft een aanzienlijke overwaarde en met haar aandeel in de netto opbrengst en met inachtneming van hetgeen het hof hierna zal beslissen over de ‘verdeling’ van die opbrengst zal de vrouw in staat moeten zijn hetgeen zij teveel heeft ontvangen terug te betalen. Het ligt echter wel in de rede dat de vrouw dit teveel ontvangene pas hoeft terug te betalen ter gelegenheid van de levering van de woning aan een derde (of indien alsnog van toepassing toedeling en levering aan een van partijen). Het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw vanaf 25 mei 2016 tot aan de dag van algehele voldoening de wettelijke rente verschuldigd is over het door de vrouw terug te betalen bedrag zal het hof toewijzen. De man heeft ter voldoening aan de bij voorraad uitvoerbaar verklaarde veroordeling tot betaling van partneralimentatie bedragen betaald aan de vrouw. Door de vernietiging van deze veroordeling in deze beschikking zijn deze bedragen onverschuldigd betaald in de zin van artikel 6:203 lid 2 BW en is de vrouw zonder ingebrekestelling in verzuim en derhalve wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip dat aan haar is betaald (HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5863, NJ 2000/603).
afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschap(pen) (zaaknummer 200.191.742)
5.21
Uit de stukken blijkt dat in 2005 een hypothecaire geldlening is aangegaan van
€ 19.000,- bij de Rabobank [plaats] . Kennelijk gelden beide partijen jegens de bank als schuldenaar. Zij hebben tot zekerheid voor de terugbetaling van de schuld uit geldlening aan de bank een recht van hypotheek verleend op de woning. Blijkens de afrekening van de notaris (productie 10 van de man bij zijn akte van 27 oktober 2015) is deze lening gebruikt voor de aflossing van een hypothecaire geldlening bij DSB Financieringen N.V. ter grootte van € 17.349,25, is een bedrag van € 966,13 besteed aan kosten van de notaris en het kadaster en is het restant van € 684,62 aan partijen overgemaakt. Partijen houdt verdeeld de vraag wie van hen deze schuld moet dragen. Uit rechtsoverweging 4.6 van de bestreden beschikking leidt het hof af dat de rechtbank kennelijk van oordeel is dat deze schuld geheel door de man moet worden gedragen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat tot de gemeenschap, waarmee de rechtbank kennelijk de eenvoudige gemeenschap van woning bedoeld, een vordering van € 19.000,- op de man behoort en heeft bepaald dat dit meebrengt dat de vrouw uit de overwaarde een bedrag van € 9.500,- meer ontvangt dan de man. Het moge duidelijk zijn dat tot een eenvoudige gemeenschap van woning geen vordering als door de rechtbank bedoeld kan horen. De beslissing van de rechtbank komt erop neer dat de vrouw, indien de schuld van € 19.000,-, die geheel door de man moet worden gedragen, wordt betaald ten laste van de aan partijen gezamenlijk toekomende opbrengst van de woning, een vordering van de helft van dit bedrag heeft op de man. Grief 10 van de man en grief 3 van de vrouw richten zich tegen deze beslissing van de rechtbank. Vaststaat dat de geldlening voor een gedeelte groot € 17.349,25 is gebruikt voor de aflossing van een schuld bij de DSB. Of die schuld is aangegaan voor de koop van een bedrijfsbus door de man, zoals de vrouw stelt, of de koop van een [auto] ten behoeve van de vrouw, kan in het midden blijven. De man weerspreekt onvoldoende gemotiveerd de stelling van de vrouw dat zowel de bedrijfsbus als de [auto] eigendom van de man waren en dat de man de [auto] ook weer heeft verkocht. Het hof is dan ook van oordeel dat de man de schuld voor dat deel van
€ 17.349,25 dient te dragen. Het restant van € 1.650,75 is aan partijen samen ten goede gekomen. Dit deel dienen zij samen te dragen. De vrouw verkrijgt pas een recht van regres, indien en voor zover voor haar rekening het voor rekening van de man komende deel van de schuld van € 17.349,25 wordt betaald. Dat is nog niet het geval, zodat thans nog geen grond bestaat voor vermeerdering met wettelijke rente. Daarvan is pas sprake als de man in verzuim is met de betaling van hetgeen de vrouw op grond van haar regresrecht zou toekomen. Het hof gaat gelet op het debat van partijen ervan uit dat de schuld van € 19.000,- zal worden afgelost ter gelegenheid van de levering ten titel van verkoop van de woning aan een derde en zal bepalen dat de man alsdan aan de vrouw ter gelegenheid van de verdeling van de netto-opbrengst een bedrag van € 8.674,62 (de helft van € 17.349,25) moet betalen. Het hof begrijpt uit de in zoverre onbestreden beschikking van de rechtbank dat de man een bedrag van € 14.521,- heeft geïnvesteerd in de woning en dat partijen ervan uitgaan dat deze investering wordt verrekend ter gelegenheid van de levering van de woning. Hieruit volgt dat de man een vergoedingsrecht heeft van € 7.260,50 (de helft van € 14.521,-) op de vrouw. Na verrekening van deze over en weer verschuldigde bedragen resteert € 1.414,12 (€ 8.674,62 minus € 7.260,50) door de man aan de vrouw te voldoen. Het hof zal aldus bepalen. Grief 10 van de man slaagt deels en faalt voor het overige; datzelfde lot treft grief 3 van de vrouw.
5.22
Met grief 11 en 12 komt de man op tegen de overwegingen en het oordeel van de rechtbank zoals in rechtsoverweging 4.7 van de bestreden beschikking vermeld. De man stelt in hoger beroep dat hij f. 54.000,- (€ 25.504,13) in de woning heeft geïnvesteerd uit zijn eigen vermogen en dat hij met eigen vermogen f. 60.535,- (€ 27.469,50) heeft afgelost op de hypothecaire geldlening.
Met betrekking tot de geïnvesteerde f. 54.000,- (€ 25.504,13) laat de man, gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, na dit met stukken aan te tonen zodat grief 11 faalt. Met betrekking tot de aflossingen geldt hetzelfde, temeer omdat uit het overzicht van de boekhouder (productie 3 bij het journaalbericht zijdens de man van 12 januari 2015 in eerste aanleg) blijkt dat partijen gezamenlijk aflosten op de hypotheek. Het hof volgt ten aanzien van deze grieven de overwegingen van de rechtbank in rechtsoverweging 4.7 en maakt die tot de zijne. Nu de man gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende aan zijn stelplicht heeft voldaan kan hij niet tot bewijs worden toegelaten, nog daargelaten dat hij ook geen ter zake doend bewijsaanbod heeft gedaan.
5.23
Met grief 13 komt de man op tegen zijn afgewezen vordering ter zake van geïnvesteerde erfenisgelden met betrekking tot een verbouwing en de afgewezen vordering ten aanzien van de daardoor ontstane gestelde meerwaarde. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen omdat de man deze, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd en geen nader bewijsaanbod heeft gedaan. In het hoger beroep heeft de man geen andere stukken overgelegd dan die in eerste aanleg en die zijn stellingen kunnen staven. Evenmin heeft hij een nader bewijsaanbod gedaan. Nu de vrouw de stellingen van de man betwist faalt grief 13 van de man. Het hof maakt daarbij rechtsoverwegingen van de rechtbank onder 4.8 tot de zijne.
5.24
Met grief 14 komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat in redelijkheid het verzoek van de man (tot betaling van een gebruiksvergoeding) en die van de vrouw (tot vergoeding van door haar betaalde hypotheekrente en eigenaarslasten) tegen elkaar wegvallen. De man betwist dat de vrouw de hypotheekrente en eigenaarslasten betaalt. Wat daarvan ook zij, uit het oordeel van de rechtbank vloeit voort dat de vrouw deze schulden dient te dragen. Het hof is met de rechtbank en op de door de rechtbank gegeven gronden van oordeel dat er in dit geval redelijkerwijs geen ruimte is voor een gebruiksvergoeding. Grief 14 van de man faalt, waardoor de voorwaardelijke gestelde vierde grief van de vrouw geen bespreking meer behoeft.
5.25
In grief 15 stelt de man dat zijn vordering inzake nieuw door hem gekocht gereedschap ten onrechte is afgewezen en dat met betrekking tot het gereedschap ten onrechte geen dwangsom is opgelegd. Uit de bestreden beschikking van de rechtbank blijkt (rechtsoverweging 4.10) dat partijen ter zitting zijn overeengekomen dat de vrouw alle in de woning of garage aanwezige gereedschappen onder de carport zou zetten zodat de man deze kan afhalen. In haar verweer voert de vrouw aan dat de man daar niet meer op terug is gekomen, maar dat het aanbod nog steeds staat. Gelet op de overeenstemming van partijen is er geen ruimte voor een oordeel van de rechter op dit punt. Een dwangsom is ook niet op zijn plaats, nu niet is gebleken dat de vrouw niet meewerkt aan de afgifte van deze goederen. Grief 15 faalt.
5.26
Met grief 16 beoogt de man openlegging van de boeken van de vrouw, mede omdat hij van mening is dat de vrouw gelden heeft achtergehouden. Anders dat de rechtbank is het hof van oordeel dat de man wel een rechtsgrond heeft voor toewijzing van zijn vordering. In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen immers het volgende overeengekomen:
Boekhouding.
Artikel8.
De echtgenoten zijn verplicht van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering ter inzage te verschaffen.
Het hof zal bepalen dat de vrouw inzage dient te geven in haar bankrekening [rekeningnummer] en overige bankrekeningen op haar naam over de periode 1 januari 2012 tot en met 22 oktober 2015. In zoverre slaagt grief 16 van de man.
5.27
Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de kinder- en partneralimentatie betreft en partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld ziet het hof aanleiding voor compensatie van de proceskosten in beide instanties. Dat sprake zou zijn van door toedoen van de vrouw ontstane ongebruikelijke en nodeloze verwikkelingen, zoals de man stelt, die aanleiding zouden geven voor een proceskostenveroordeling, is het hof niet gebleken. Grief 17 van de man faalt derhalve.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels vernietigen en beslissen als volgt en voor het overige bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn, zij over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft, alsmede de kinder- en partneralimentatie.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van
26 februari 2016, voor zover het betreft punt 5.2, 5.3 en de hoogte van het vergoedingsrecht ten behoeve van de vrouw in onderdeel 5.5 van het dictum van die beschikking betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] € 558,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 25 mei 2016 op nihil;
bepaalt dat de vrouw het door haar teveel aan bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ontvangene aan de man dient terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 mei 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;
bepaalt dat partijen de netto opbrengst van de woning na verkoop, dat is de opbrengst na aftrek van de verkoop kosten en aflossing van leningen, tot zekerheid van de terugbetaling waarvan op de woning een recht van hypotheek is gevestigd, bij helfte delen en dat de man ter gelegenheid van deze verdeling aan de vrouw per saldo een bedrag van € 1.414,12 moet betalen;
bepaalt dat de vrouw de man inzage dient te geven in haar bankrekening
[rekeningnummer] en overige bankrekeningen op haar naam over de periode
1 januari 2012 tot en met 22 oktober 2015;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van
26 februari 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.L. van der Bel, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 8 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.