ECLI:NL:GHARL:2017:4632

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
200.209.645
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ondertoezichtstelling van een minderjarige na beoordeling van de zorgsituatie en betrokkenheid van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [kind]. De vader, verzoeker in hoger beroep, was eerder gezamenlijk belast met het gezag over [kind] samen met de moeder. De rechtbank Gelderland had op 21 november 2016 de ondertoezichtstelling van [kind] uitgesproken, welke door de vader werd bestreden. De vader voerde aan dat de ondertoezichtstelling niet langer nodig was, omdat hij voldoende zorg voor [kind] kon bieden en er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging meer aanwezig was. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 mei 2017 is de vader verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de moeder niet aanwezig was. De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) waren ook betrokken bij de procedure.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader de benodigde hulpverlening accepteert en dat [kind] zich goed ontwikkelt. De zorgen die eerder bestonden over de opvoedingssituatie zijn voor een deel weggenomen. Het hof oordeelde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig zijn, vooral omdat de moeder geen medewerking verleent aan het herstel van contact met [kind]. De ondertoezichtstelling was bedoeld om de mogelijkheden voor contactherstel te onderzoeken, maar gezien de huidige situatie kon deze doelstelling niet worden behaald. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze de verlenging van de ondertoezichtstelling betreft en het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling afgewezen voor de toekomst, terwijl de eerdere beschikking tot heden is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.209.645
(zaaknummer rechtbank Gelderland 309963)
beschikking van 1 juni 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.H.J. Willemsen te Arnhem,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verder te noemen: de GI,
en
[moeder],
wonende te [woonplaats moeder] ,
verder te noemen: de moeder,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 november 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 februari 2017;
  • een brief van de GI, ingekomen op 27 februari 2017;
  • een journaalbericht van mr. Willemsen van 2 mei 2017 met productie 7.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 mei 2017 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de raad is [medewerker raad] verschenen. Namens de GI is verschenen [medewerker GI] . De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder is geboren op [geboortedatum kind] te [geboorteplaats] [kind] (verder te noemen: [kind] ). De vader heeft [kind] erkend. [kind] woont bij de vader.
3.2
De vader en de moeder waren tot 26 januari 2016 gezamenlijk belast met het gezag over [kind] . Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 januari 2017 heeft de rechtbank het gezamenlijk gezag van de ouders over [kind] beëindigd en bepaald dat de vader voortaan het gezag over [kind] uitoefent.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter - uitvoerbaar bij voorraad - [kind] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 21 november 2016 tot uiterlijk 21 november 2017.
4.2
De vader is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot ondertoezichtstelling van [kind] alsnog af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De vader kan zich met de ondertoezichtstelling van [kind] niet verenigen. Hij voert aan dat het rapport van de raad is gebaseerd op oude informatie. [kind] groeit volgens hem, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet op in een voor haar onduidelijke en onstabiele omgeving en ook zijn er geen zorgen over haar opvoedingssituatie, haar veiligheid en haar lichamelijke gezondheid. De vader stelt dat voldoende zicht bestaat op de opvoedingssituatie en gezondheid van [kind] , dat hij kan aansluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van [kind] en dat geen sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [kind] . De GI geeft de vader in het ‘Plan van aanpak’ voor de veiligheid van [kind] een zes, ofwel een voldoende. De vader voert aan dat de positieve ontwikkelingen zich de afgelopen tijd hebben voortgezet en dat de opvoedsituatie bij hem voldoet. Hij heeft opvoedondersteuning van [instelling 1] en hij is in behandeling bij [instelling 2] . Op de dagen dat hij emdr-therapie ondergaat en soms ook nog de dag erna, wordt [kind] opgevangen door familie en door zijn vriendin. [kind] ontwikkelt zich goed en is vrolijk. Haar darmziekte is onder controle.
Het geeft hem rust dat hij inmiddels het gezag over [kind] alleen heeft. Volgens de vader is geen onderzoek nodig naar de rol van de moeder in [kind] ’s leven. De ondertoezichtstelling heeft geen positief effect, aldus de vader, maar veroorzaakt juist spanningen. Het heeft geen zin onderzoek te verrichten naar de rol van de moeder, nu de moeder haar medewerking niet wil verlenen en zich in het geheel niet openstelt voor welk contact dan ook met [kind] . Hij vindt het heel verdrietig voor [kind] dat zij door de opstelling van de moeder ook geen contact kan hebben met haar oudere halfzus, maar de gezinsvoogd kan in die situatie toch geen verandering brengen.
5.3
De raad heeft toegelicht dat er ten tijde van het onderzoek sprake was van grote zorgen over de ontwikkeling van [kind] , maar dat deze voor een deel inmiddels zijn weggenomen. Het is positief dat [kind] zich volgens de peuterspeelzaal in alle opzichten goed ontwikkelt. De vader is sterk betrokken op [kind] . Wel vergt de opvoeding en verzorging veel hem naast zijn eigen problematiek. De vader kampt met een emotieregulatiestoornis en daarvoor is hulpverlening ingezet. Mogelijk heeft hij onvoldoende zicht op de uitwerking op [kind] van de manier waarop hij met stress en frustraties omgaat.
Nu de moeder nergens aan wil meewerken heeft een ondertoezichtstelling eigenlijk geen meerwaarde, aldus de raad. De raad merkt verder nog op dat de opstelling van de moeder neerkomt op een afwijzing van [kind] en dat het voor [kind] belangrijk is als zij op wat oudere leeftijd contact met de moeder heeft om zich met haar te kunnen identificeren. Hopelijk zal op langere termijn, wanneer de gemoederen wat bedaard zijn, hiervoor een opening ontstaan.
5.4
De gezinsvoogd heeft namens de GI toegelicht dat zij vanaf 23 december 2016 betrokken is in deze zaak. Het contact met de vader heeft plaatsgevonden in het bijzijn van [instelling 1] en is moeizaam verlopen, omdat de vader zeer emotioneel reageert, ook in aanwezigheid van [kind] hetgeen niet goed voor [kind] is. Volgens [instelling 1] is de vader wel rustig indien er geen bijzondere spanningen zijn. Zij heeft verder informatie ingewonnen bij de peuterspeelzaal. [kind] ontwikkelt zich goed, ook wat betreft haar sociale ontwikkeling.
De gezinsvoogd heeft de moeder geprobeerd te benaderen, maar de moeder heeft laten weten dat zij niet wil meewerken aan eventueel herstel van het contact met [kind] en zij wenst ook geen informatie over [kind] te ontvangen. De moeder heeft laten weten dat zij hoopt dat [kind] later, wanneer zij volwassen is, contact met haar zal zoeken. Het ontbreken van contact met haar moeder vormt weliswaar een ontwikkelingsbedreiging voor [kind] , maar de gezinsvoogd ziet geen mogelijkheden om hierin verandering te bewerkstelligen.
5.5
Het hof is op basis van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig zijn. Gebleken is dat de vader de benodigde hulpverlening accepteert en dat [kind] zich in alle opzichten goed ontwikkelt, alsmede dat haar gezondheidssituatie stabiel is. Het is weliswaar nog wel zorgelijk dat de vader zijn emoties in het bijzijn van [kind] soms onvoldoende onder controle heeft, maar hiervoor is thans voldoende professionele hulpverlening en ondersteuning ingezet die de vader ook accepteert. Dit vormt ook geen dermate ernstige ontwikkelingsbedreiging dat op basis daarvan kan worden geoordeeld dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is.
De ondertoezichtstelling was daarnaast bedoeld om de mogelijkheden tot herstel van het contact tussen de moeder en [kind] te inventariseren en dat contactherstel eventueel ook te realiseren. Alle betrokkenen - ook de vader - onderschrijven dat het contact met de moeder erg belangrijk is voor de identiteitsontwikkeling van [kind] . Nu echter blijkt dat de moeder geen enkele medewerking wenst te verlenen kan deze doelstelling niet worden behaald.
Was de opvoedingssituatiesituatie van [kind] ten tijde van de bestreden beschikking mogelijk nog enigszins onduidelijk, gronden die een ondertoezichtstelling nog langer kunnen rechtvaardigen acht het hof op dit moment in ieder geval niet meer aanwezig. De grieven slagen dan ook in zoverre.
5.6
Op grond van het voormelde is het hof van oordeel dat niet langer wordt voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255, eerste lid BW. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het de verlenging van de ondertoezichtstelling met ingang van heden betreft, vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld. Voor zover de beschikking de ondertoezichtstelling tot heden betreft, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 november 2016 voor zover de daarin uitgesproken ondertoezichtstelling van [kind] zich uitstrekt over de periode vanaf heden en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [kind] af voor zover dit betrekking heeft op de periode vanaf heden;
bekrachtigt de hiervoor genoemde beschikking van 21 november 2016 voor zover de daarin uitgesproken ondertoezichtstelling van [kind] zich uitstrekt over de periode tot heden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, C.J. Laurentius-Kooter en A.L.H. Ernes, bijgestaan door de griffier, en is op 1 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.