ECLI:NL:GHARL:2017:4450

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
200.179.400
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag na langdurige arbeidsongeschiktheid en re-integratieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de stichting Radboudumc, na een eerdere afwijzing van haar vorderingen door de kantonrechter. [appellante], die sinds 1995 als uitzendkracht bij Radboudumc werkte, raakte in 1999 volledig arbeidsongeschikt. Na een reorganisatie werd zij in 2010 overgeplaatst naar een andere afdeling, wat leidde tot haar volledige arbeidsongeschiktheid. [appellante] vorderde schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, omdat zij meende dat Radboudumc niet goed met haar medische beperkingen omging. Het hof oordeelde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet kennelijk onredelijk was, omdat Radboudumc zich voldoende had ingespannen om [appellante] te herplaatsen in een passende functie. Het hof concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het ontslag kennelijk onredelijk maakten. De grieven van [appellante] werden verworpen en het vonnis van de kantonrechter werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.179.400
(zaaknummer rechtbank 3742098)
arrest van 30 mei 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M.C. Frissart-Kallenbach,
tegen
de stichting Stichting Katholieke Universiteit,
gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Radboudumc,
advocaat: mr. T.B. Vandeginste.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 7 februari 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de comparitie van partijen, gehouden op 3 mei 2017.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.4
[appellante] vordert in hoger beroep, verkort weergegeven, dat het hof het vonnis van 21 augustus 2015 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, de vorderingen van [appellante] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Radboudumc in de kosten van beide instanties, inclusief de nakosten.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.1
[appellante] , geboren op 16 februari 1957, is vanaf 1995 als uitzendkracht werkzaam bij
het Radboudumc. Per 1 mei 1997 is zij in dienst getreden als voedingsassistente op de afdeling N10/N00 (waarbij N staat voor neurologie), tegen een laatstelijk verdiend bruto maandsalaris van € 1.048,89 exclusief emolumenten.
2.2
[appellante] is per 16 juni 1999 volledig arbeidsongeschikt geraakt. Met ingang van 14 juni 2000 heeft zij een WAO-uitkering ontvangen op basis van 55-65% arbeidsongeschiktheid.
2.3
In een “Functie-ongeschiktheidsadvies” van het UWV USZO van 5 september 2002 is geoordeeld dat [appellante] voor haar functie op een termijn van 6 maanden na 1 april 2003 niet functiegeschikt is, omdat er een blijvende discrepantie is tussen de arbeidsbelasting in de functie van voedingsassistent 36 uur per week en de gezondheidstoestand van [appellante] .
2.4
Met ingang van 1 december 2002 is de arbeidsduur van [appellante] gewijzigd van 36 uur per week naar 16 uur per week. [appellante] is geplaatst op de afdeling N10, waar zij voordien ook werkte.
2.5
In 2008 heeft Radboucumc als onderdeel van een omvangrijke reorganisatie binnen haar organisatie een Servicebedrijf opgericht, waarin (vrijwel) alle niet-medisch gerelateerde functies en activiteiten samen- en ondergebracht zijn in een achttal product- en adviesgroepen. De voedingsassistenten zijn na oprichting van het Servicebedrijf geplaatst in de productgroep Logistiek & Services.
2.6
Ten gevolge van de reorganisatie kreeg [appellante] een nieuwe leidinggevende, [leidinggevende] (hierna: [leidinggevende] ).
2.7
[appellante] heeft op 31 mei 2010 de bedrijfsarts bezocht. In een e-mailbericht aan [leidinggevende] schrijft de bedrijfsarts:
“● [appellante] heeft op grond van structurele medische problematiek (lichamelijke aandoening + beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren) een gedeeltelijke WAO uitkering.
● Zij is na beschikking WAO herplaatst in een passende functie (prikkelarm, rustige afdeling, geen piekbelasting).
● Bij de herkeuring WAO, 2 jaar geleden, is de WAO beschikking bestendigd en is de huidige situatie voor haar een goed evenwicht om met haar blijvende gezondheidsklacht te blijven werken.
Advies:
● Vanwege de gezondheidsproblematiek van [appellante] is het niet verstandig om haar flexibel inzetbaar te maken voor wisselende afdelingen en wisselende tijden.
Naast haar vaste afdeling zou zij flexibel ingezet kunnen gaan worden op 1 andere vaste afdeling. Dat lijkt mij, gezien haar medische situatie, het meest maximale wat we van haar kunnen verwachten zonder risico op langdurig uitval.”
2.8
Door de leiding van de productgroep Logistiek & Services is in 2010 geconcludeerd dat de ingezette uren van de voedingsassistenten niet optimaal waren verdeeld over de afdelingen. Voor de afdeling N10 is besloten tot een herverdeling van het personeel, waardoor een aantal voedingsassistenten naar een andere afdeling verplaatst diende te worden. Omdat er te weinig vrijwilligers waren voor zo’n overplaatsing is besloten tot een loting onder de voedingsassistenten. Deze loting heeft plaatsgevonden in het najaar van 2010.
2.9
Op grond van de lotingsuitslag diende [appellante] verplaatst te worden naar een andere afdeling. Zij is per 1 januari 2011 geplaatst op de afdeling N20 (waarbij N staat voor Neurochirurgie).
2.1
[appellante] heeft zich per 27 december 2010 ziek gemeld.
2.11
Met betrekking tot de overplaatsing van afdeling N10 naar afdeling N20 is onder
meer het volgende geschreven:
Uit een e-mail van [appellante] aan [leidinggevende] van 11 januari 2011:

En [leidinggevende] nog ‘n keer voor alle duidelijkheid, het is niet zo als jij het gisteren benoemde de angst om naar neuro 20 te gaan, maar alle toestanden er om heen die voor mij zoveel stress opleveren.”
Uit een mail van de bedrijfsmaatschappelijk werker aan Radboucumc van 24 januari 2011:

Zij wil graag weer werken, maar er zijn nog wel een paar hobbels
te nemen. Ze wil niet terug naar N10, waar de loting heeft plaatsgevonden. N20 wil ze ook niet ?? Ze geeft aan mij aan dat ze een rustige plek wil met weinig prikkels.
Uit een e-van 25 januari 2011 van [appellante] aan [leidinggevende] :

Even ‘n toevoeging voor ons gesprek vanmiddag.
In ‘n eerder tel. gesprek heb ik aan gegeven dat ik vanmiddag ook graag gesamenlijk wil kijken wat er voor andere mogelijkheden voor mij zijn.
Wat mij betreft in ‘n andere functie dan voedingsass., gezien de onrust die er is, de veranderingen die gaan komen en het geen garantie’s kunnen geven dat ik ‘n volgende keer niet weer mee moet loten.”
2.12
[appellante] is op 3 februari 2011 gestart als voedingsassistente op de afdeling N20. Zij is eind februari 2011 uitgevallen.
2.13
Medio maart 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en [leidinggevende] in aanwezigheid van de bedrijfsmaatschappelijk werker over het inzetten van [appellante] .
2.14
De bedrijfsarts schrijft naar aanleiding van een spreekuurbezoek van [appellante] op 13 april 2011 aan [leidinggevende] :

Zij is niet meer geschikt voor de functie van voedingsassistente, gezien de veranderende eisen die bij deze functie worden gesteld. (…)
Overigens vertelde mevrouw mij dat zij tijdelijk werkzaamheden gaat verrichten in de patientenbibliotheek.
2.15
Op 15 april 2011 is [appellante] op arbeidstherapeutische basis gestart op de patiëntenbibliotheek.
2.16
Per 27 juni 2011 heeft [appellante] tijdelijke administratieve werkzaamheden verricht ten behoeve van het zogeheten “transferpunt”.
2.17
Na het beëindigen van deze werkzaamheden drie heeft [appellante] kort administratieve werkzaamheden verricht ter ondersteuning van (de leidinggevenden van) de voedingsassistenten.
2.18
De arbeidsdeskundige van Radboudumc heeft op 25 juli 2011 een rapport uitgebracht op verzoek van de leidinggevende [leidinggevende] over de vraag welke voorwaarden er aan het werk voor [appellante] gesteld worden, zodat sprake is van passend werk voor [appellante] in het UMC en welke vervolgstappen geadviseerd worden. In dit advies staan de beperkingen van het persoonlijk en sociaal functioneren van [appellante] beschreven ten opzichte van normaal functioneren, alsmede de beperkingen in de fysieke werkomgeving en werktijden. Kort samengevat komen die beperkingen erop neer dat [appellante] is aangewezen op een voorspelbare, stabiele werksituatie in een prikkelarme werkomgeving. Genoemd wordt dat de functies van gastvrouw Zotel, medewerker Radboud bibliotheek, medewerker
Reserveringsbureau en mogelijk administratieve functies mogelijkheden voor
[appellante] zouden kunnen bieden, en verder dat de volgende stappen in het
vervolgtraject gezet moeten worden:

Opstarten loopbaantraject voor onderzoek naar de mogelijkheden in de administratie.
Het gemiddelde instapniveau voor administratief werk ligt op MAVO+.
[appellante] heeft dit niveua (zie bijgevoerd CV).
Relevante vragen met betrekking tot haar arbeidsmogelijkheden zijn:
Noodzakelijke (bij)scholing? Administratieve functies schaal 4 is dit haalbaar voor haar?
Opties andere genoemde arbeidsmogelijkheden zoals medewerker Zotel, in hoeverre zijn of komen deze beschikbaar, verloop, kansen op vacature?”
2.19
Op 11 augustus 2011 heeft naar aanleiding van dit rapport een gesprek plaatsgevonden met [appellante] , de arbeidsdeskundige en de verzuimcoach van [appellante] , [arbeidsdeskundige] . Na nader onderzoek en overleg over onder meer een passend afdelingsprofiel en de werktijden is besloten tot een proefplaatsing van drie maanden op de afdeling N30 (geriatrie). [appellante] is daar per 17 november 2011 begonnen als voedingsassistent en is per 6 januari 2012 uitgevallen, waarna de proefplaatsing is beëindigd.
2.2
In een door Radboudumc aangevraagd deskundigenoordeel over de re-integratie-inspanningen van [appellante] van 13 maart 2012 is onder meer het volgende vermeld:

NB: Na intern onderzoek BA en nadien AD vanaf 17-11-2011 in een opbouwschema hervat op een andere afdeling, blijkens afdelingsprofiel en de beperkingen passend werk.Per dd 06-01-2012 wederom uitval, werknemer geeft aan geen structuur op de afdeling, veel druk en geen rust. (…)
NB: In mail dd 20-12-2011 geeft de teamleider voedingsassistenten ( [appellante] ) aan dat het huidige werk inderdaad erg fluctueert per week, niet de wenselijke rust en overzicht aanwezig is zoals eerder aangegeven.(…)
Het zit werknemer nog steeds erg hoog dat ze van haar vroegere afdeling weg moest, na loting, terwijl de afdeling (onveranderd)bestaat, ingehuurde krachten worden ingezet, terwijl de werkgever dat niet wil erkennen.”
2.21
De bedrijfsarts concludeert naar aanleiding van een spreekuurbezoek op 10 april 2012 als volgt:

Er zijn in toenemende mate spanningsklachten t.g.v. onzekerheid over haar toekomstige werksituatie. De gezochte behandeling is adequaat. (…)
Mijn conclusie is: Er bestaat onveranderd arbeidsgeschiktheid voor passende werkzaamheden, waarbij de beperkingen, zoals deze werden beschreven bij het laatste heronderzoek voor de WAO bij het UWV, in acht moeten worden genomen. Verder verwijs ik naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 25 juli 2011.
Mijn advies is: Een traject starten, leidend tot herplaatsing in passend werk.”
2.22
De arbeidsdeskundige rapporteert bij door [appellante] verzocht deskundigenoordeel UWV van 22 mei 2012 over de re-integratie-inspanningen door Radboudumc:

Visie van de werkgever op de situatie: “Onbekend”.
Visie van de werknemer op de situatie: “Inspanningen van de werkgever zijn nihil, tegen advies van BA herplaatsen”. (…)
De inspanningen die de werknemer van de werkgever vraagt zijn redelijk, overeenkomstig gegevens BA t.a.v. belastbaarheid. Inzetten van werknemer (door werkgever)op haar laatste werkplek was niet correct, voldeed niet aan de omschreven beperkingen, heeft werkgever nadien zelf ook aangegeven.
Er is en blijftgeenduidelijk overleg, tot op heden werd ergeentraject opgesteld en/of duidelijke afspraken gemaakt (zoals de BA heeft voorgesteld), waardoor werknemer alleen maar verder is “afgegleden”. (…).
De door de werkgever uitgevoerde re-integratie-inspanningen zijn niet voldoende. (…).
Het UWV oordeelt op basis daarvan dat Radboudumc onvoldoende meewerkt aan de re-
integratie van [appellante] .
2.23
De bedrijfsarts schrijft na een bezoek van [appellante] op 10 juli 2012 aan [leidinggevende] :

Er is (opnieuw) een forse toename van de beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Een van de oorzaken is de onzekerheid omtrent haar toekomstige werksituatie. De begeleiding, die mevrouw al had, is geïntensiveerd.
Mijn conclusie is: Er bestaat op dit moment volledige arbeidsongeschiktheid voor eigen of passend werk.
2.24
De bedrijfsarts schrijft op 13 november 2012 dat de gezondheidstoestand van [appellante] onveranderd is en concludeert dat volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden voor eigen of passend werk bestaat en dat geen verbetering in de belastbaarheid is te verwachten binnen een termijn van 26 weken. In een aparte verklaring van gelijke datum schrijft de bedrijfsarts het volgende:

Uit onderzoek van de arbeidsdeskundige blijkt dat er geen mogelijkheden meer zijn voor terugkeer in haar eigen functie binnen het UMCN. Na herstel bestaat er theoretisch volgens de arbeidsdeskundige geschiktheid voor een administratieve functie binnen het UMCN. Daarvoor is bijscholing noodzakelijk, hetgeen op dit moment door medische beperkingen niet mogelijk is. Binnen het actuele bedrijfseconomische klimaat bij het UMCN komen passende functies niet of nauwelijks beschikbaar.”
2.25
Radboudumc heeft op 5 februari 2013 een ontslagaanvraag voor [appellante] ingediend bij het UWV op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid. Het UWV heeft op 3 juni 2013 de gevraagde toestemming geweigerd omdat Radboudumc niet aannemelijk heeft gemaakt dat [appellante] arbeidsongeschikt is voor het eigen werk en niet binnen 26 weken zal herstellen.
2.26
Radboudumc heeft op 17 oktober 2013 opnieuw een ontslagaanvraag ingediend voor [appellante] wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Het UWV heeft op 9 januari 2014
toestemming verleend omdat Radboudumc aannemelijk heeft gemaakt op grond van een eenduidige verklaring van de bedrijfsarts en het deskundigenadvies dat [appellante] arbeidsongeschikt is voor eigen werk en binnen 26 weken niet zal herstellen. Ook heeft
Radboudumc volgens het UWV aannemelijk gemaakt dat zij binnen 26 weken redelijkerwijs geen mogelijkheid heeft om [appellante] binnen de onderneming te herplaatsen in een aangepaste functie of passend ander werk.
2.27
Radboudumc heeft bij brief van 13 januari 2014 de arbeidsovereenkomst met [appellante] opgezegd met inachtneming van de geldende opzegtermijn tegen 1 april 2014.
2.28
De behandelende psycholoog/psychotherapeut van [appellante] schrijft in een brief van
10 september 2014 dat [appellante] zich niet serieus voelde genomen door haar
werkgever nadat ze op haar vaste aangepaste werkplek in december 2010 werd
uitgeloot, dat ze 15 jaar, goed beoordeeld door haar werkgever, gewerkt heeft in haar
functie en vervolgens op 6 verschillende werkplekken in verschillende functies is
ingezet zonder ingewerkt te zijn waarvan de tweede plaatsing wel geschikt was,
maar waar ze weer is weg gehaald.
2.29
De bedrijfsarts schrijft op 9 februari 2015 het volgende aan Radboudumc:

[appellante] is in 1999 uitgevallen met klachten die leidden tot beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Deze vinden hun oorsprong in een periode vóór het dienstverband bij het Radboudumc. In december 2010/januari 2011 is [appellante] uitgevallen als gevolg van een voor haar stressvolle situatie rondom haar overplaatsing naar een andere afdeling. Nadat deze overplaatsing was beëindigd, in februari 2011, herstelde zij echter snel en keerde zij, wat betreft haar gezondheid en belastbaarheid, weer terug op het niveau van voor de overplaatsing. Een terugkeer naar haar ‘oude’ afdeling bleek toen echter niet meer mogelijk als een gevolg van een wijziging van de organisatie. Deze organisatiewijziging bracht met zich dat de functie van voedingsassistent niet meer in overeenstemming was met de beperkingen van [appellante] . Er was op dat moment dus niet zozeer sprake van een toegenomen arbeidsongeschiktheid van [appellante] als wel van een verandering van de organisatie.
In de loop van 2012 is de gezondheidssituatie van [appellante] verslechterd. Wat daarbij een grote rol heeft gespeeld is dat in een stressvolle situatie bij [appellante] oude gedragspatronen worden geactiveerd die maken dat zij niet in staat is om met die situatie op een adequate wijze om te gaan. De oorzaak voor deze beperkingen in de belastbaarheid ligt in een periode voor de aanvang van het dienstverband bij het radboudUMC. Hierdoor is zij uitermate gevoelig voor veranderingen in de werksituatie. De toegenomen arbeidsongeschiktheid van [appellante] vloeit naar mijn mening dan
ook niet voort uit die veranderingen maar uit de wijze waarop zij op die veranderingen reageert, wat een omstandigheid is die in haar persoonlijkheid is gelegen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat Radboudumc wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 173.444,- en een netto bedrag van € 25.000,- wegens immateriële schade vanwege de kennelijke onredelijkheid van de opzegging en in
de proceskosten.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 21 augustus 2015 de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
De grieven beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. [appellante] betoogt dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, omdat de handelwijze van Radboudumc tijdens de periode van haar arbeidsongeschiktheid, die uitmondde in een ontslag per 1 april 2014, in strijd is met goed werkgeverschap. [appellante] beroept zich op artikel 7:681 BW (oud), zoals dat gold tot 1 juli 2015. Op grond van de overgangsbepaling van artikel XXII van de Wet werk en zekerheid is het tot 1 juli 2015 geldende recht van toepassing, nu het geding voor die datum is aangevangen. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
4.2
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. In artikel 7:681 lid 1 BW (oud) is bepaald dat indien één van de partijen de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk opzegt, de rechter aan de wederpartij een schadevergoeding kan toekennen. Daartoe dient eerst aan de hand van de omstandigheden tezamen en in onderling verband te worden vastgesteld dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag voordat kan worden toegekomen aan beantwoording van de vraag welke vergoeding aan de werknemer wordt toegekend. In deze zaak is de arbeidsovereenkomst met [appellante] opgezegd na meer dan 104 weken van aaneengesloten ziekte met inachtneming van de geldende opzegtermijn en na verkregen toestemming van het UWV. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een dergelijke opzegging op zichzelf niet kennelijk onredelijk is (HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC22016). Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met de algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap. [appellante] beroept zich op de hierna achtereenvolgens te behandelen bijzondere omstandigheden.
4.3
[appellante] voert allereerst aan dat Radboudumc haar nooit had mogen overplaatsen van N10 naar N20 (zie de feiten onder 2.8 tot en met 2.12). [appellante] was immers vanwege haar medische beperkingen in 2002 juist geplaatst op deze voor haar geschikte, want prikkelarme, afdeling. Dit was een aangepaste werkplek en daar had Radboucumc haar nooit van af mogen halen, zeker niet na een loting. De vanaf 27 december 2010 ingetreden volledige arbeidsongeschiktheid van [appellante] houdt direct verband met deze onterechte overplaatsing, aldus [appellante] . Radboudumc bestrijdt een en ander gemotiveerd. Het hof oordeelt als volgt.
4.4
Radboudumc voert onbetwist aan dat een omvangrijke reorganisatie is doorgevoerd, die na de oprichting van een algemeen Servicebedrijf op enig moment in 2010 gevolgen kreeg voor de door [appellante] uitgeoefende functie van voedingsassistente. Bij een dergelijke reorganisatie dient tot uitgangspunt dat de werkgever ten aanzien van de daarbij te maken keuzes betreffende de organisatie en de inrichting van de werkzaamheden in haar onderneming de nodige beleidsvrijheid toekomt (HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1032). Dat neemt echter niet weg dat de werkgever bij de uitvoering van de reorganisatie rekening heeft te houden met de belangen van de individuele werknemer, zeker indien het, zoals in dit geval, gaat om een werknemer met medische beperkingen.
4.5
Het hof volgt de in algemene termen geformuleerde stelling van [appellante] , dat zij niet van de afdeling N10 had mogen worden afgehaald, niet. Uit het dossier blijkt dat de arbeidsovereenkomst met [appellante] na haar definitieve gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid vanaf 16 juni 1999 per 1 december 2002 is aangepast door het terugbrengen van de arbeidsduur van 36 naar 16 uren. Dit was conform het onder 2.3 genoemde advies van het UWV. Anders dan [appellante] stelt is zij toen niet op een andere afdeling geplaatst, speciaal met het oog op haar beperkingen, omdat zij ook vóór deze aanpassing al werkzaam was op N10, zoals Radboucumc terecht aanvoert en blijkt uit de (door [appellante] niet weersproken) bijlagen 1 en 2 bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg. Dat die werkplek voor haar gelet op haar beperkingen passend was, blijkt wel uit het feit dat zij vanaf 2002 tot 2010 na het terugbrengen van haar arbeidsduur zonder noemenswaardige uitval en naar tevredenheid van Radboucumc heeft gewerkt. Het feit dat de afdeling waar [appellante] werkte voor haar passend was maakt echter niet dat [appellante] een onveranderlijk recht had op die werkplek, zoals haar stellingen lijken in te houden.
4.6
Door de reorganisatie moesten er voedingsassistenten verplaatst worden naar een andere afdeling. Radboudumc stelt dat zij, nadat bleek dat er te weinig vrijwilligers waren, heeft besloten tot een loting om het proces zo objectief mogelijk te laten verlopen en voorts dat zij aan alle voedingsassistenten werkzaam op N10 de mogelijkheid heef gegeven om voorafgaande aan die loting medisch advies in te winnen bij de bedrijfsarts om vast te (laten) stellen of er medische beletselen waren om aan die loting mee te doen, in welk geval daar rekening mee gehouden zou worden. [appellante] bestrijdt dat die mogelijkheid voorafgaande aan de loting is geboden, maar stelt dat dat pas tijdens of kort na de loting het geval was, en stelt bovendien dat Radboudumc, gezien haar arbeidsverleden en het onder 2.7 genoemde advies van de bedrijfsarts, op de hoogte was of redelijkerwijs had moeten zijn van de omstandigheid dat het op medische gronde niet verantwoord was haar aan de loting te onderwerpen.
4.7
Het hof oordeelt dat uit het onder 2.7 genoemde advies van de bedrijfsarts niet blijkt dat een loting voor [appellante] ongeschikt was. In dat advies staat weliswaar dat de functie waar zij op dat moment in werkte bij N10 voor haar passend was (prikkelarm en rustig), maar daarin staat niet dat zij niet op een andere afdeling zou kunnen werken, zoals de inzet van de loting was. Andere stukken die kunnen onderbouwen dat [appellante] van de loting gevrijwaard had dienen te worden bevinden zich niet in het dossier. Bovendien had het op de weg van [appellante] gelegen om, indien zij die mening was toegedaan in de periode voorafgaande aan de loting, zelf bij Radboudumc aan de bel te trekken. Zij stelt weliswaar dat zij heeft geprobeerd om met [leidinggevende] in gesprek te komen, maar indien al juist zou zijn dat [leidinggevende] dat zou hebben afgehouden (Radboudumc bestrijdt dat), had zij, gezien de belangen die voor haar speelden, hulp kunnen inroepen van de bedrijfsarts (waar zij al eerder was geweest) of maatschappelijk werk. Dat Radboucumc [appellante] op medische gronden niet aan de loting had mogen laten deelnemen is derhalve niet komen vast te staan. Natuurlijk diende Radboucumc bij de gevolgen van de loting, en in het bijzonder bij de keuze van de afdeling waarnaar [appellante] verplaatst zou worden, wel rekening te houden met de beperkte inzetbaarheid van [appellante] , zoals ook blijkend uit het onder 2.7 genoemde advies van de bedrijfsarts, waarmee Radboucumc op de hoogte was of behoorde te zijn.
4.8
[appellante] betoogt dat Radboudumc bij de plaatsing op N20 geen rekening heeft gehouden met haar beperkingen, omdat N20 geen prikkelarme omgeving was. Radboudumc bestrijdt zulks en stelt dat met de plaatsing rekening is gehouden met het advies van de bedrijfsarts (2.7), dat sprake was van een relatief lage werkdruk en dat het zorgpersoneel zich kenmerkt door een rustige en kalme houding vanwege de patiëntengroep die gebaat is bij die rust. Naar het oordeel van het hof bieden de stukken geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [appellante] dat bij de plaatsing geen rekening is gehouden met haar beperkingen. Er ligt, anders dan [appellante] stelt, geen advies van de bedrijfsarts waaruit blijkt dat N20 niet geschikt voor haar was. Daarbij is van belang dat [appellante] zelf zich ten tijde van die plaatsing ook niet op het standpunt heeft gesteld dat N20 geen goede afdeling voor haar zou zijn. Verwezen wordt naar haar mail als vermeld onder 2.11, waarin [appellante] schrijft dat haar arbeidsongeschiktheid op dat moment niet is ingegeven door het feit dat zij naar N20 moest, maar door “alle toestanden eromheen”, die haar veel stress opleverden. Uit de omstandigheid dat de werkplek op N20 achteraf voor [appellante] te zwaar is gebleken (zij heeft daar effectief circa 3 weken gewerkt in februari 2011), maakt niet dat op voorhand al duidelijk was of moest zijn dat de afdeling niet (voldoende) tegemoet kwam aan haar beperkingen. [appellante] beroept zich in dit verband nog op de inleiding van het onder 2.18 genoemde rapport van de arbeidsdeskundige, waarin onder meer is vermeld dat [appellante] om medische redenen een negatief advies had aangaande de loting en de plaatsing, maar in de desbetreffende passage wordt slechts de visie van [appellante] weergegeven, en dit betreft dus niet een zelfstandige constatering van of beoordeling door de deskundige.
4.9
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat Radboudumc niet in strijd met het goed werkgeverschap heeft gehandeld door [appellante] te laten meedoen aan de loting en haar daarna op N20 te plaatsen. In dit oordeel ligt tevens besloten dat het hof de stelling van [appellante] , dat haar arbeidsongeschiktheid vanaf 27 december 2010 is veroorzaakt door die plaatsing en dat Radboudumc daarvan een verwijt te maken valt, verwerpt.
4.1
[appellante] stelt voorts dat Radboudumc na de mislukte plaatsing op N20 haar re-integratieverplichting niet voldoende heeft nageleefd en haar daarmee haar kans op behoud van (passend) werk heeft ontnomen. Radboudumc bestrijdt dat.
4.11
Uit de feiten, zoals opgenomen onder 2.15 tot en met 2.17 en 2.19, blijkt dat [appellante] na haar uitval eind februari 2011 achtereenvolgens in andere functies dan die van voedingsassistente heeft gewerkt op de patiëntenbibliotheek, op de administratie van het transferpunt en in de ondersteuning van (leidinggevenden van) de voedingsassistenten. Het strookt met de onder 2.13 genoemde constatering van de bedrijfsarts, dat [appellante] niet meer geschikt was voor de functie van voedingsassistente gezien de veranderende eisen die aan die functie werden gesteld, dat Radboudumc in die fase op zoek ging naar ander passend werk voor [appellante] . [appellante] stelt dat slechts de plaatsing op de patiëntenbibliotheek passend was. Partijen zijn het erover eens dat die plaatsing goed is verlopen. Radboudumc stelt echter dat er op de patiëntenbibliotheek geen vacature was: die bibliotheek wordt gerund door één vaste kracht en verder vrijwilligers. De functie van [appellante] was gecreëerd uitsluitend met het oog op de re-integratie van [appellante] en de plaatsing daar was uitsluitend op arbeidstherapeutische basis. Hoewel aan [appellante] kan worden toegegeven dat Radboudumc een en ander (schriftelijk) niet duidelijk heeft vastgelegd en de communicatie hierover mogelijk niet goed is verlopen, blijkt uit de eigen stellingen van [appellante] wel dat zij wist dat het om een tijdelijke plaatsing ging en dat de functie op de bibliotheek dus voor haar niet als eindstation was bedoeld. [appellante] heeft ook tegen de bedrijfsarts in april 2011 gezegd dat zij “tijdelijk” in de patiëntenbibliotheek zou gaan werken (2.13). Voor zover [appellante] betoogt dat deze plaatsing niet beëindigd had mogen worden faalt dit betoog dan ook. Na de patiëntenbibliotheek heeft [appellante] administratieve en ondersteunende werkzaamheden verricht op twee afdelingen. Feitelijk heeft [appellante] die werkzaamheden zeer kort verricht.
4.12
In diezelfde periode heeft Radboudumc een arbeidsdeskundig onderzoek laten verrichten en de arbeidsdeskundige de volgende vraag voorgelegd: welke voorwaarden worden er aan het werk gesteld zodat sprake is van passend werk voor [appellante] in het UMC en welke vervolgstappen worden geadviseerd (zie 2.18). In het kader van dat onderzoek is door de arbeidsdeskundige in juni 2011 tweemaal met [appellante] gesproken. De arbeidsdeskundige heeft een uitgebreid rapport uitgebracht, waarin niet alleen de beperkingen van [appellante] , maar ook haar wensen (zoals contact met anderen in helpende zin) in kaart zijn gebracht. In het rapport worden enkele functies als passend genoemd, wordt gesignaleerd dat binnen Radboudumc slechts enkele administratie functies op het salarisniveau van [appellante] bestaan en dat een administratieve functie een reëel perspectief kan zijn wanneer zij in staat zal blijken een bijscholingstraject te volgen. De rapportage is met [appellante] besproken (zie onder meer 2.19) en vervolgens is besloten tot een proefplaatsing van drie maanden op de afdeling N30 in de functie van voedingsassistente. [appellante] stelt dat ook die werkplek voor haar ongeschikt was. Hoewel de bedrijfsarts al eerder had geconstateerd dat [appellante] niet meer geschikt was voor de functie van voedingsassistente gezien de veranderende eisen die aan deze functie worden gesteld, betrof de proefplaatsing toch die functie. Radboudumc stelt dat dit uitdrukkelijk in overleg met [appellante] is gegaan, omdat de administratieve werkzaamheden die zij toen inmiddels had uitgevoerd haar niet bleken te liggen. [appellante] betwist dit laatste, maar zij stelt niet dat zij dat ten tijde van het overleg over haar re-integratie ook kenbaar heeft gemaakt aan Radboudumc. Evenmin valt uit haar stellingen af te leiden dat de proefplaatsing tegen haar zin was en dat zij toen niet als voedingsassistente, maar in een administratieve functie, wilde werken. Uit de overgelegde stukken blijkt dat er afdelingsprofiel is opgesteld door de arbeidsdeskundige en de verzuimcoach van [appellante] en dat er nog overleg met de bedrijfsarts is geweest over de werktijden en de diensten die [appellante] zou gaan draaien. Uit een en ander valt af te leiden dat de proefplaatsing in nauw overleg met [appellante] en haar hulpverleners tot stand is gekomen en dat alle betrokkenen van oordeel waren dat sprake was van een passende functie. Dat dit in de praktijk anders is gebleken en dat de proefplaatsing niet is geslaagd is, op de eerste plaats voor [appellante] zelf, heel spijtig, maar doet daaraan niet af. Partijen hebben dus de re-integratie gezamenlijk en in overleg gestuurd in de richting van een proefplaatsing als voedingsassistente. In die omstandigheden lag scholing voor een administratieve functie, anders dan [appellante] aanvoert, geenszins voor de hand. Dat Radboudumc verzoeken van [appellante] tot scholing heeft genegeerd is bovendien ook niet gebleken.
4.13
Naar het oordeel van het hof heeft Radboudumc, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zich voldoende ingespannen om samen met [appellante] te zoeken naar een voor haar passende functie. Daarbij is van belang dat, zoals Radboudumc onweersproken stelt, de re-integratie van [appellante] plaatsvond tegen de achtergrond van een omvangrijk reorganisatieproces binnen haar organisatie. Een dergelijke reorganisatie kenmerkt zich in het algemeen door vele veranderingen en brengt onrust mee voor het personeel. In dat verband wordt nog opgemerkt dat Radboudumc ter zitting heeft aangevoerd dat de afdeling N10 waar [appellante] oorspronkelijk werkte is samengevoegd en dus als zodanig niet meer bestaat en dat ook de functie van voedingsassistente inmiddels niet meer bestaat. Het is begrijpelijk dat het in die context lastig is om een passende functie voor [appellante] te vinden of te creëren ( [appellante] voert op zichzelf terecht aan dat van Radboudumc ook verwacht mag worden dat zij overgaat tot herverkaveling van werkzaamheden indien dat uitzicht op een passende functie zou bieden). De beperkingen van [appellante] brengen mee dat zij juist in een voorspelbare, rustige en prikkelarme omgeving dient te werken en in een veranderende organisatie zijn functies die aan die vereisten voldoen niet makkelijk beschikbaar. Verwezen wordt ook naar de visie van de bedrijfsarts zoals weergegeven onder 2.23 en 2.29.
4.14
[appellante] beroept zich in dit verband nog op het onder 2.22 vermelde deskundigenoordeel, dat op haar verzoek is aangevraagd, waarin onomwonden staat dat de re-integratie-inspanningen van Radboudumc onvoldoende zijn en op basis waarvan het UWV heeft geoordeeld dat Radboudumc onvoldoende meewerkt aan haar re-integratie. Het beroep van [appellante] is terecht, echter Radboudumc heeft daartegenover gesteld dat zij in het kader van het onderzoek niet is gehoord door de deskundige of het UWV. Dat blijkt ook uit het rapport, waarin staat dat de visie van de werkgever onbekend is. Dit betekent dat het rapport uitsluitend is opgesteld op basis van de visie van [appellante] en dat het oordeel door het UWV is gegeven zonder toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor. In die omstandigheden komt aan het rapport en het oordeel van het UWV slechts beperkte waarde toe en dient het hof in het kader van de vraag of sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag in deze procedure de re-integratie-inspanningen door Radboudumc zelfstandig te beoordelen.
4.15
Uit het voorgaande volgt dat het hof oordeelt dat van een tekortschieten in de re-integratieverplichting door Radboudumc geen sprake is, hoezeer het ook spijtig is dat [appellante] achteraf met het gevoel blijft zitten dat zij daarin niet serieus is genomen.
4.16
[appellante] beroept zich tot slot nog op een aantal bijkomende omstandigheden. Zij stelt dat Radboudumc haar personeelsdossier eind 2010 onbeheerd op de afdeling N10 heeft laten slingeren en dat Radboudumc haar heeft gekort op haar salaris tot 70%. Laatstbedoelde korting is echter gebaseerd op de wettelijke regelingen, zoals Radboucumc terecht aanvoert. Over de stelling rond het personeelsdossier heeft Radboudumc niets kunnen terugvinden, zo stelt zij. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van [appellante] ter zake. Deze handelwijze van Radboudumc is uiteraard zeer slordig en laakbaar, maar maakt, ook indien deze wordt bezien in samenhang met alle andere omstandigheden van het geval, het ontslag niet kennelijk onredelijk. Daarbij wordt overwogen dat niet is gebleken dat [appellante] destijds (voldoende duidelijk) bij Radboudumc aan de orde heeft gesteld dat en in welke mate zij hierdoor werd belemmerd in haar functioneren, zoals zij thans aan de orde stelt.
4.17
Het hof oordeelt op grond van het voorgaande dat de verwijten die [appellante] ten grondslag legt aan haar stelling dat Radboudumc heeft gehandeld in strijd met het goed werkgeverschap niet slagen. Van bijzondere omstandigheden, ook wanneer deze in onderlinge samenhang worden bezien, die het ontslag kennelijk onredelijk maken is dan ook niet gebleken.

5.De slotsom

5.1
Het voorgaande brengt mee dat de grieven falen en dat het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd.
5.2
[appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Radboudumc zullen worden vastgesteld op € 5.160,- aan griffierecht en € 6.526,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief VI).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Nijmegen, van 21 augustus 2015;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Radboudumc vastgesteld op € 5.160,- voor verschotten en op € 6.526,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief. te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, C. Hoogland en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2017.