ECLI:NL:GHARL:2017:4345

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
23 mei 2017
Zaaknummer
200.174.817
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onttrekking van een auto aan een leaseovereenkomst en de gevolgen van faillissement

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om de ontbinding van een leaseovereenkomst tussen [appellant] en Volkswagen Bank GmbH (hierna: VW Bank). [Appellant] had op 14 februari 2013 een AutoCash Financial Lease overeenkomst gesloten voor een Renault, type Traffic. Na het faillissement van [appellant] op 27 augustus 2013, dat op 19 maart 2014 werd opgeheven, vorderde VW Bank de teruggave van de auto en schadevergoeding. [Appellant] stelde dat de auto zich onder zijn vader bevond en dat deze naar Turkije was gebracht. Tijdens het pleidooi in hoger beroep werd echter duidelijk dat de auto inmiddels naar Bulgarije was gebracht.

VW Bank had in eerste aanleg zowel [appellant] als zijn vader gedagvaard en vorderde ontbinding van de leaseovereenkomst, teruggave van de auto en schadevergoeding. De kantonrechter te Amersfoort had de vorderingen toegewezen. In hoger beroep kwam [appellant] met vier grieven, waaronder de stelling dat er sprake was van contractsoverneming door zijn vader, wat door het hof werd verworpen. Het hof oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat de leaseovereenkomst was overgedragen aan zijn vader, en dat hij als contractspartij moest worden beschouwd.

Het hof concludeerde dat VW Bank recht had op teruggave van de auto en schadevergoeding, en dat de grieven van [appellant] faalden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 23 mei 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.174.817
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort 3368863)
arrest van 23 mei 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. T.P. Boer,
tegen:
de vennootschap naar Duits recht,
Volkswagen Bank GmbH,
tevens h.o.d.n. Autocash,
gevestigd te Braunschweig, Duitsland,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: VW Bank,
advocaat: mr. E.H.J. Slager.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 22 september 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 11 december 2015,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- het proces-verbaal van pleidooi van 9 maart 2017, met de daarin vermelde stukken.
1.3
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het (bestreden) vonnis van 13 mei 2015 (verbeterd bij vonnis van 24 juni 2015) van de kantonrechter te Amersfoort (rechtbank Midden-Nederland).

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. [appellant] (voorheen tevens handelend onder de naam [appellant] Horeca) heeft op 14 februari 2013 met VW Bank een AutoCash Financial Lease overeenkomst gesloten (hierna: de leaseovereenkomst). Tegen betaling van een bedrag van € 24.685,60, te voldoen in zestig termijnen van € 411,41 en een slottermijn van € 1, is aan [appellant] door tussenkomst van de leverancier Grievink Bedrijfswagens B.V. (hierna: Grievink) een Renault, type Traffic, kenteken [kenteken] , bouwjaar 2013 (hierna: de Renault) ter beschikking gesteld. [appellant] is op 27 augustus 2013 failliet verklaard. Nadat op 19 maart 2014 het faillissement werd opgeheven bij gebrek aan baten, heeft VW Bank de door [appellant] nog verschuldigde restantsom opgeëist en afgifte van de auto gevorderd. [appellant] heeft VW Bank bericht dat de auto zich onder zijn vader bevindt en door hem naar Turkije is gebracht. Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] medegedeeld dat zijn vader de auto inmiddels naar Bulgarije heeft gebracht en deze zich thans daar bevindt.
3.2
VW Bank heeft in eerste aanleg zowel [appellant] als diens vader gedagvaard en gevorderd dat de leaseovereenkomst met [appellant] wordt ontbonden, dat [appellant] en zijn vader hoofdelijk worden veroordeeld tot teruggave van de auto op straffe van een dwangsom en tot betaling van schadevergoeding, te vermeerderen met de contractuele rente van 18% per jaar en onder aftrek van de na afgifte te verkrijgen taxatieprijs van de auto, met veroordeling van [appellant] en zijn vader in de proceskosten. De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen. In dit hoger beroep komt [appellant] met vier grieven op tegen die beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Daarnaast heeft [appellant] bij incidentele vordering verzocht om de tenuitvoerlegging van het (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) vonnis te schorsen. De vader van [appellant] is in eerste aanleg niet verschenen en heeft ook geen beroep ingesteld tegen het vonnis dat tegen hem is gewezen.
3.3
De eerste grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van contractsoverneming door de vader van [appellant] . [appellant] stelt zich op het standpunt dat VW Bank voorafgaand aan en ten tijde van de overdracht van de auto heeft ingestemd met de overname van de leaseovereenkomst door de vader, althans dat hij dit uit de gedragingen en mededelingen van VW Bank en haar hulppersoon Grievink heeft mogen begrijpen.
3.4
Uitgangspunt bij de beoordeling van deze grief is dat VW Bank als oorspronkelijk eisende partij ontbinding van de leaseovereenkomst, teruggave van de auto en schadevergoeding heeft gevorderd. Nu [appellant] zich verweert met de stelling dat hij niet (langer) als contractspartij kan worden beschouwd, omdat de overeenkomst op enig moment is overgedragen aan zijn vader, rust op hem ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast van de stelling dat die overeenkomst inmiddels was overgedragen. Voorts is relevant dat op grond van artikel 6:159 BW voor een geldige contractsoverneming in de eerste plaats is vereist dat tussen de overdragende partij ( [appellant] ) en de overnemende partij (de vader van [appellant] ) een akte is opgemaakt waaruit blijkt dat [appellant] zijn leaseovereenkomst met VW Bank overdraagt aan zijn vader. Nu in het onderhavige geding gesteld noch gebleken is dat een dergelijke akte is opgemaakt, staat vast dat aan dit vereiste niet is voldaan. Reeds daarom strandt het beroep van [appellant] op contractsoverneming.
3.5
In zijn betoog in hoger beroep gaat [appellant] voorbij aan voormeld vereiste en betoogt hij slechts dat VW Bank zou hebben ingestemd met contractsoverneming. Dit betoog heeft betrekking op het in artikel 6:159 BW opgenomen tweede vereiste voor een geldige contractsoverneming, inhoudend dat de wederpartij (VW Bank) haar medewerking moet verlenen aan de overdracht aan een derde. Deze medewerking is vormvrij. Ten overvloede overweegt het hof dat naar zijn oordeel ook aan dit tweede vereiste niet is voldaan. VW Bank heeft correspondentie tussen partijen in het geding gebracht waaruit blijkt dat door [appellant] een verzoek is gedaan tot contractsoverneming en ook dat VW Bank naar aanleiding van dit verzoek informatie heeft opgevraagd en stukken heeft toegezonden ter ondertekening. Uit diezelfde correspondentie blijkt dat VW Bank nadien geen reactie meer heeft ontvangen en het verzoek tot contractsoverneming niet is verwerkt. [appellant] betoogt dat de medewerking van VW Bank moet worden afgeleid uit het feit dat het kentekenbewijs op naam van de vader is gesteld. Hij voert daartoe aan dat het kentekenbewijs alleen kan zijn overgeschreven wanneer zijn vader over een overschrijvingsbewijs van VW Bank heeft beschikt, maar die stelling wordt door VW Bank betwist. Volgens VW Bank is door haar geen overschrijvingsbewijs verzonden. Bovendien is het in een bepaalde periode mogelijk geweest om buiten medeweten van de bank om het kentekenbewijs op een andere naam te zetten. Aldus is de – niet met stukken onderbouwde – stelling van [appellant] dat het kentekenbewijs op naam van de vader is gesteld en dus van een door VW Bank toegezonden overschrijvingsbewijs blijkt, onvoldoende onderbouwd om aan te kunnen nemen dat VW Bank haar medewerking heeft verleend aan een contractsoverneming. Dat kan ook niet worden afgeleid uit het feit dat de directeur van Grievink (de leverancier) tegen [appellant] zou hebben gezegd dat ‘alles in kannen en kruiken’ was. Deze bewoordingen zijn, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, te vaag voor de stelling dat [appellant] hieruit de medewerking van de Bank had mogen afleiden. Dat Grievink zoals [appellant] stelt hier als hulppersoon van VW Bank in de zin artikel 6:76 BW moet worden beschouwd, kan evenmin zonder nadere toelichting, die ontbreekt, worden aangenomen. Het hof kan [appellant] ook niet volgen in zijn stelling dat uit de algemene voorwaarden zou kunnen worden afgeleid dat VW Bank reeds vooraf toestemming heeft gegeven voor contractsoverneming. Daarnaast overweegt het hof dat ook uit de door [appellant] ten behoeve van het pleidooi ingebrachte stukken niet blijkt van instemming met of medewerking door VW Bank aan een contractsoverneming. Het hof volgt VW Bank in haar standpunt dat deze stukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de stelling dat de bank ermee bekend was, of had moeten zijn, dat de auto reeds op naam van de vader van [appellant] stond. Dat geldt in het bijzonder voor de door [appellant] overgelegde, kennelijk aan de vader van [appellant] toegezonden, factuur van Auto Lease Company, nu uit deze factuur niet blijkt om welke leaseauto het hier gaat en - blijkens de vermelding onderaan de factuur – Auto Lease Company een onderdeel is van Bema Finance B.V., derhalve niet van VW Bank. Tot slot verwerpt het hof de stelling van [appellant] dat hij ter zake dit contract als consument zou moeten worden beschouwd. [appellant] is immers opgetreden als een natuurlijke persoon, handelend in de uitoefening van zijn bedrijf (een eenmanszaak), zodat het aanbieden van het leasecontract niet geldt als het aanbieden van een krediet in de zin van de Wet op het consumentenkrediet (zoals deze heeft gegolden tot 1 januari 2017).
3.6
In de tweede grief beroept [appellant] zich op rechtsverwerking. Volgens [appellant] is als gevolg van het faillissement de leaseovereenkomst reeds ontbonden en de vordering opgenomen in het faillissement, zodat na opheffing van het faillissement VW Bank niet opnieuw een vordering jegens [appellant] kan instellen. Dit standpunt vindt geen steun in de wet. Van onredelijke benadeling van [appellant] door het instellen van een vordering in rechte is evenmin sprake. Als gevolg van de opheffing eindigt het faillissement en herkrijgen de schuldeisers voor het onbetaald gebleven deel van hun vordering het recht om zich op de goederen van de schuldenaar te verhalen. Dat VW Bank op grond van haar algemene voorwaarden (artikel 7) het recht heeft om bij faillissement van de lessee de overeenkomst ontbonden te verklaren, betekent niet dat zij na het faillissement geen gebruik van haar ontbindingsbevoegdheid en overige rechten meer zou kunnen maken.
3.7
In de derde grief beroept [appellant] zich op overmacht, althans onvoorziene omstandigheden, althans de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Volgens [appellant] is het voor de bank duidelijk dat niet hij, maar zijn vader over de auto beschikt en kan niet [appellant] worden verplicht tot teruggave van de auto, maar moet de bank zich tot zijn vader richten. Volgens [appellant] is het onaanvaardbaar om onder deze omstandigheden een vordering tegen hem in te stellen. Dit betoog faalt. Zoals hiervoor vastgesteld heeft [appellant] op grond van een met VW Bank gesloten leaseovereenkomst de beschikking gekregen over de auto. Nu in rechte niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van contractsoverneming aan zijn vader, blijft op hem de verplichting rusten om, nadat de overeenkomst vanwege het niet nakomen van de betalingsverplichtingen is ontbonden, de auto terug te leveren en de als gevolg van dit tekortschieten door VW Bank geleden schade te vergoeden. Dat [appellant] de geleasede auto aan zijn vader heeft afgegeven, komt voor zijn rekening en risico.
3.8
Met de vierde grief richt [appellant] zich tegen de dwangsom, contractuele rente en kostenveroordeling. De stelling van [appellant] dat hij in de onmogelijkheid verkeert om aan het bevel tot afgifte van de auto te voldoen, verwerpt het hof als ongegrond. [appellant] heeft tijdens de comparitie en het pleidooi in hoger beroep telkens medegedeeld dat hij bereid is om de auto naar Nederland te halen, maar de auto niet zelf wil terugbrengen, omdat hij vreest voor strafvervolging vanwege de aangifte van VW Bank van diefstal van de auto. Nog daargelaten of [appellant] daadwerkelijk strafvervolging riskeert, blijkt uit deze stellingname niet dat het voor hem onmogelijk is om over de auto te beschikken of om de verblijfplaats van de auto te achterhalen, zodat hij conservatoire maatregelen kan treffen. Onder die omstandigheden acht het hof het bevel tot afgifte van de auto en de daaraan verbonden dwangsom, in aanmerking genomen dat deze is gemaximeerd, toewijsbaar.
3.9
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [appellant] als de contractspartij van VW Bank moet worden beschouwd en op die grond tot afgifte van de auto en schadevergoeding is gehouden, zodat er – anders dan door [appellant] betoogd – wel grond is voor toewijzing van de contractuele rente en proceskosten.
3.1
Nu reeds in de hoofdzaak is beslist, heeft [appellant] geen belang meer bij beoordeling van zijn incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis op de voet van artikel 351 Rv.

4.De slotsom

4.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis – zoals verbeterd – moet worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep, inclusief het incident, veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van VW Bank zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.937,00
- salaris advocaat
€ 4.632,00(4 punten x tarief € 1.158)
Totaal € 6.569,00
4.3
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Amersfoort (rechtbank Midden-Nederland) van 13 mei 2015 (verbeterd op 24 juni 2015);
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van VW Bank vastgesteld op € 1.937,-- voor verschotten en op € 4.632,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, H.L. Wattel en A.S. Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2017.