ECLI:NL:GHARL:2017:4264

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 mei 2017
Publicatiedatum
22 mei 2017
Zaaknummer
200.194.448/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen in het kader van echtscheiding met betrekking tot kinderen en partner

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van alimentatieverplichtingen tussen de man en de vrouw, die in 1995 met elkaar zijn gehuwd en inmiddels gescheiden zijn. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft verzocht om wijziging van de door hem te betalen partner- en kinderalimentatie, onder verwijzing naar gewijzigde omstandigheden en draagkracht. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland te bekrachtigen.

De rechtbank had eerder het verzoek van de man afgewezen, omdat hij onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en niet had onderbouwd dat de gewijzigde fiscale regelgeving aanpassing van de alimentatie rechtvaardigde. Het hof heeft de zaak behandeld op 27 januari 2017, waarbij de man, de vrouw en de jongmeerderjarige aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat de man en vrouw twee kinderen hebben, waarvan de jongste in oktober 2015 bij de man is gaan wonen. De jongmeerderjarige is inmiddels zelfstandig en heeft geen aanspraak meer gemaakt op alimentatie.

Het hof heeft geoordeeld dat er relevante wijzigingen van omstandigheden zijn, waaronder de gewijzigde woonomstandigheden van de kinderen en de gewijzigde wetgeving. Het hof heeft de alimentatieverplichtingen van de man jegens de kinderen en de vrouw opnieuw beoordeeld. De onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige is per 18 mei 2015 op nihil gesteld, terwijl de bijdrage voor de minderjarige is vastgesteld op € 555,- per maand tot 1 oktober 2015 en daarna op nihil. De partneralimentatie is vastgesteld op € 296,- bruto per maand tot 1 oktober 2015 en op € 567,- bruto per maand vanaf die datum. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.194.448/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland: C/16/392323 / FL RK 15-987)
beschikking van 18 mei 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. Bosma te Almere,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Brakke te Zeewolde.
alsmede
[de jongmeerderjarige],
verder te noemen: de jongmeerderjarige en/of [de jongmeerderjarige] .
Het geding in eerste aanleg
1.1 Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 31 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 29 juni 2016;
- een journaalbericht van mr. Bosma van 21 juli 2016 met productie(s);
- het verweerschrift van de zijde van de vrouw met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Brakke van 13 januari 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Brakke van 16 januari 2017 met productie(s).
2.2
De jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] is door het hof eveneens in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Hij heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd.
2.3
De zaak is behandeld ter zitting van het hof gehouden te Zwolle op 27 januari 2017. Verschenen zijn de man en zijn advocaat, de vrouw bijgestaan door mr. Van Baarle, waarnemend voor mr. Brakke, en voorts is de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] verschenen. De hierna genoemde minderjarige [de minderjarige] is niet toegelaten tot de zitting maar voorafgaand daaraan door het hof apart gehoord.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen (de man en de vrouw) zijn gewezen echtelieden. Zij zijn in 1995 met elkaar gehuwd en hebben samen twee kinderen, namelijk de voornoemde jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] , geboren in de gemeente [B] [in] 1998 en zijn minderjarige zusje [de minderjarige] , geboren in de gemeente [B] [in] 2001.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 februari 2011 is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 28 februari 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.
3.3
In de echtscheidingsbeschikking zijn - uitvoerbaar bij voorraad - de tussen partijen in het echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan van 6 januari 2011 getroffen regelingen opgenomen. Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant van 6 januari 2011 en in de latere vaststellingsovereenkomst van 4 oktober 2012 een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie overeengekomen van € 541,- per maand. In het ouderschapsplan van 6 januari 2011 en in de vaststellingsovereenkomst van 4 oktober 2012 zijn partijen voorts een door de man te betalen kinderbijdrage voor [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] overeengekomen van € 530,- per kind per maand (te indexeren per 1 januari 2012). In het ouderschapsplan hebben partijen voorts onder meer afgesproken dat de kinderen het hoofdverblijf bij de vrouw hebben en een zorgregeling met de man.
3.4
Artikel 1 van het echtscheidingsconvenant van 6 januari 2011 luidt als volgt:
"Artikel 1. Partneralimentatie
1.1
De man zal als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw betalen een bedrag van € 541,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Zulks met ingang van 1 januari 2011. Deze bijdrage is onderworpen aan de wettelijke indexering, zulks voor het eerst per 1 januari 2012.
1.2
Uitgangspunt bij de vaststelling van de partneralimentatie is een bruto jaarinkomen aan de zijde van de man van € 93.000,-- alsook met de hypothecaire verplichting wegens reeds bestaande leningen van € 1.332,- per maand rente en € 224,- aan premie kapitaalverzekering, alsook de rentelast van de door de man af te sluiten lening nodig wegens uitkoop van de vrouw ten bedrage van € 115.000,-.
1.3
De vrouw heeft op dit moment nog geen eigen inkomsten. Zij zal zich inspannen om werk te vinden. De toekomstige inkomsten uit arbeid van de vrouw zullen niet van invloed zijn op de hoogte van de partneralimentatie, tenzij haar behoefte wordt overschreden. Bij de berekening van het inkomen van de vrouw worden mogelijke inkomsten uit het persoonsgebonden budget ten behoeve van [de jongmeerderjarige] aan de zijde van de vrouw buiten beschouwing gelaten.
De aan het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw is berekend op een netto maandbedrag van € 2.400,--. Bij de vaststelling hiervan is geen rekening gehouden met inkomsten aan de zijde van de vrouw uit het persoonsgebonden budget ten behoeve van [de jongmeerderjarige] .
(…)"
3.5 Artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst van 4 oktober 2012 luidt:
"Naast de in de voorgaande artikelen tussen Partijen gemaakte afspraken t.a.v. de afwikkeling van de Huwelijksgemeenschap, wensen Partijen afspraken te maken over de door de Man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de Vrouw, alsmede zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van Partijen. De huidige door de Man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de Vrouw bedraagt € 541,--, terwijl de Man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van Partijen ad € 530,- per kind per maand dient te voldoen. Aangezien de zoon van partijen, [de jongmeerderjarige] (..) momenteel bij de Man verblijft, zal de Man, zolang [de jongmeerderjarige] bij de man verblijft, enkel de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter van Partijen, [de minderjarige] (..) voldoen. Partijen stellen vast dat de door de Man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de Vrouw, alsmede de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (en eventueel op een later tijdstip ook die van [de jongmeerderjarige] ), tot uiterlijk 31 december 2014 niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van de omstandigheden, behoudens (..) zoals in art. 1:159 lid 3 BW is bepaald, zulks behoudens de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW."
3.6
[de jongmeerderjarige] is eind 2013/begin 2014 uit huis geplaatst en is op 10 mei 2016 jongmeerderjarig geworden. [de jongmeerderjarige] heeft ter zitting van het hof toegelicht dat hij zelfstandig woont en in zijn eigen onderhoud kan voorzien. [de minderjarige] is in oktober 2015 bij de man gaan wonen en is nog minderjarig.
3.7
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Midden-Nederland op 18 mei 2015 heeft de man verzocht voormelde onderhoudsbijdragen te wijzigen, om redenen verband houdend met gewijzigde draagkracht en wetgeving, op de wijze vermeld aan het eind van dat verzoekschrift. De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.8
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen onder de overweging dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en ook onvoldoende heeft onderbouwd dat gewijzigde fiscale regelgeving aanpassing van de alimentatie zou rechtvaardigen, gelet op de betwisting zijdens de vrouw. Hiertegen richt zich het hoger beroep van de man.

4.4. De omvang van het geschil

4.1
In geschil zijn de onderhoudsverplichtingen van de man jegens [de minderjarige] , [de jongmeerderjarige] en de vrouw.
4.2
De man, die met vijf grieven in hoger beroep is gekomen van de bestreden beschikking, verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en om recht te doen aldus dat:
  • de onderhoudsbijdrage voor [de jongmeerderjarige] met ingang van 1 mei 2014, subsidiair met ingang van 24 november 2014 (omdat dat de datum is waarop [de jongmeerderjarige] niet langer thuis woonde), meer subsidiair met ingang van 1 januari 2015 en uiterst subsidiair met ingang van 18 mei 2015, wordt gesteld op nihil;
  • de onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] met ingang van 1 mei 2014, subsidiair met ingang van 1 januari 2015, meer subsidiair met ingang van 18 mei 2015 wordt gesteld op € 25,- per maand en met ingang van 15 oktober 2015 wordt gesteld op nihil;
  • de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw wordt gesteld op nihil met ingang van 1 mei 2014, subsidiair 1 januari 2015, meer subsidiair 18 mei 2015;
  • althans ten aanzien van de voormelde onderhoudsverplichtingen een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De vrouw heeft de grieven bestreden en verzoekt het hof om die ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen Tevens verzoekt de vrouw het hof om de man in de proceskosten te veroordelen van het geding in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen vijf dagen na betekening van de beschikking tot betaling daarvan is overgegaan.
De geschilpunten4.4 De geschilpunten tussen partijen betreffen in het bijzonder:
- de grond voor wijziging;
- de ingangsdatum;
- de draagkracht van de man op het punt van (onderbouwing van) zijn inkomen en schulden
- de behoefte van de vrouw.

5.De motivering van de beslissing

Inleidende overwegingen5.1 Ingevolge artikel 359 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), gelezen in samenhang met artikel 278 Rv, dient een beroepschrift onder meer een duidelijke omschrijving te bevatten van het verzoek en de gronden waarop het berust.
5.2
Voor zover de vrouw in dit verband in haar verweerschrift heeft aangevoerd dat de grieven van de man niet voldoen aan de daaraan gestelde eisen, volgt het hof de vrouw daarin niet. De grieven zijn genummerd, kernachtig geformuleerd en voorzien van een toelichting. Nu de vrouw daarop inhoudelijk heeft gereageerd was het voor haar kennelijk ook voldoende duidelijk tegen welke overwegingen van de bestreden beschikking de grieven zich keerden. Voor een niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van het verzoek in hoger beroep op deze grond ziet het hof dan ook geen aanleiding.
De wijziging van de omstandigheden5.3 Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de rechter een door de rechter vastgestelde of door partijen overeengekomen alimentatie kan wijzigen als blijkt dat deze door een wijziging van omstandigheden niet meer aan de maatstaven voldoet. Het moet gaan om een relevante wijziging van omstandigheden en daarvan is sprake als zij leidt tot een verandering in de behoefte aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, dan wel tot een verandering in de draagkracht van de alimentatieplichtige. Het gaat in essentie om een verstoring van de balans tussen behoefte en draagkracht. Is zo’n relevante wijziging opgetreden, dan dient de alimentatierechter de alimentatie opnieuw vast te stellen met een
volledigeherbeoordeling van alle relevante omstandigheden (zie o.a. HR 24 september 2010, LJN BM7672). De rechtbank heeft in dit verband in de bestreden beschikking overwogen dat de man ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek nu hij heeft gesteld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Vervolgens is de rechtbank na inhoudelijke beoordeling tot de conclusie gekomen dat geen aanleiding bestaat de geldende onderhoudsverplichtingen te wijzigen.
5.4
De grieven van de man hebben betrekking op die inhoudelijke beoordeling. De vrouw heeft weliswaar betwist dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, maar het hof begrijpt het standpunt van de vrouw aldus dat zij niet zozeer betoogt dat geen nieuwe beoordeling is gerechtvaardigd maar veeleer dat die herbeoordeling tot de conclusie dient te leiden dat geen aanleiding bestaat voor wijziging van de onderhoudsverplichtingen. De argumenten die de vrouw in dit kader heeft aangevoerd betreffen immers met name de onderbouwing van de draagkracht van de man.
Wat daar verder ook van zij, het hof is met de rechtbank (en partijen) van oordeel dat een nieuwe beoordeling van de onderhoudsverplichtingen is gerechtvaardigd. Verschillende relevante wijzigingen van omstandigheden kunnen in dit verband worden aangewezen, waaronder bijvoorbeeld dat [de jongmeerderjarige] sinds eind 2013/begin 2014 niet meer bij de vrouw woont en [de minderjarige] in oktober 2015 bij de man is komen wonen. Daarnaast is zowel sprake van gewijzigde alimentatienormen als van gewijzigde wetgeving, waaronder de op 1 januari 2015 in werking getreden Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014/227).
5.5
Het hof volgt bij de beoordeling de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 op prejudiciële vragen (ECLI:NL:HR:2015:3011), inhoudend dat het kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) bij de berekening van kinderalimentatie in aanmerking dient te worden genomen bij de draagkracht van de degene die het kindgebonden budget ontvangt en niet bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. In het kader van de partneralimentatie is, voor zover de vrouw kindgebonden budget heeft ontvangen dan wel aanspraak daarop bestond, dat kindgebonden budget van invloed op de behoeftigheid van de vrouw voor zover dit hoger is dan het aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen.
Het niet wijzigingsbeding5.6 Partijen zijn een niet-wijzigingsbeding overeengekomen voor de periode tot en met
31 december 2014. Een dergelijke beding leidt tot een strengere beoordelingsmaatstaf voor wat betreft de eventuele wijziging van de overeengekomen partneralimentatie (zie bijvoorbeeld HR 14 september 2007, LJN BB3554). Gelet op hetgeen hierna over de ingangsdatum wordt beslist, is dat beding bij de beoordeling van het onderhavig geschil niet relevant.
De ingangsdatum
5.7
Tussen partijen is de ingangsdatum van de beoordeling en de eventuele daaruit voortvloeiende wijziging van de onderhoudsverplichtingen in geschil.
5.8
De man verzoekt primair wijziging van de onderhoudsbijdragen met ingang van 1 mei 2014. Hij baseert die datum kort gezegd op de stelling dat hij op dat moment niet langer gehouden kan worden aan het niet-wijzigingsbeding. Subsidiair vraagt de man het hof om de ingangsdatum van de wijziging te bepalen voor [de jongmeerderjarige] op 24 november 2014 en voor de vrouw en [de minderjarige] , als ook meer subsidiair voor [de jongmeerderjarige] op 1 januari 2015 gelet op het feit dat op dat moment de termijn van het niet-wijzigingsbeding was verlopen en meer subsidiair voor [de minderjarige] en de vrouw, als ook uiterst subsidiair voor [de jongmeerderjarige] op 18 mei 2015.
5.9
De vrouw is van mening dat voor zover het hof aanleiding ziet de alimentatie te wijzigen dat eerst per datum van de uitspraak van dit hof dient te gebeuren, gelet op de financiële gevolgen voor de vrouw van een wijziging per eerdere datum. De vrouw ziet zich daarin gesteund door een uitspraak van de Hoge Raad van 25 januari 2008 ECLI:NL:HR:2008:BB9246).
5.1
Het hof overweegt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft bij het bepalen van de ingangsdatum (artikel 1:402 BW). Verschillende momenten liggen daarbij voor de hand, zoals bijvoorbeeld het moment waarop de gewijzigde omstandigheid zich voordoet, de dag van indiening van het verzoekschrift of de dag van de uitspraak van de rechter. Doorgaans wordt gekozen voor de dag van indiening van het verzoekschrift omdat vanaf dat moment voor alle betrokkenen duidelijk is dat rekening dient te worden gehouden met een mogelijke wijziging van de hoogte of duur van de alimentatie. Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding voor een andere ingangsdatum te kiezen en neemt in aanmerking dat de man zijn verzoek eerder had kunnen indienen en de vrouw in ieder geval vanaf de dag van indiening van het verzoekschrift, rekening had kunnen houden met een eventuele wijziging. Dat betekent dat het hof zowel voor de partner- als voor de kinderalimentatie uit zal gaan van 18 mei 2015 als ingangsdatum.
De onderhoudsbijdrage voor [de jongmeerderjarige]
5.11
Gelet op het feit dat [de jongmeerderjarige] ten tijde van voormelde ingangsdatum al geruime tijd niet meer bij de vrouw verbleef, zal het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de jongmeerderjarige] per 18 mei 2015 op nihil stellen. Het hof ziet in de beschikbare gegevens geen grond om aan te nemen dat de vrouw, ondanks dat [de jongmeerderjarige] niet meer bij haar verbleef, nog aanspraak kan maken op een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] . Die stelling is door de vrouw onvoldoende onderbouwd gelet op de betwisting zijdens de man. [de jongmeerderjarige] zelf maakt voor de periode vanaf zijn meerderjarigheid ook geen aanspraak op een onderhoudsbijdrage van de man. Ter zitting heeft [de jongmeerderjarige] in dit verband toegelicht dat het na een turbulente periode nu goed met hem gaat. [de jongmeerderjarige] heeft een baan in een timmerfabriek ( [C] ) en woont zelfstandig.
De onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige]5.12 De behoefte van [de minderjarige] is geen geschilpunt tussen partijen in deze procedure. Het is het hof voorts gebleken dat de behoefte van [de minderjarige] niet is vastgesteld door de rechtbank in de bestreden beschikking en ook niet in het voormelde echtscheidingsconvenant, ouderschapsplan of vaststellingsovereenkomst. Gelet op hetgeen uit de stukken blijkt omtrent het gezinsinkomen van partijen in de laatste periode van het huwelijk, zal het hof er in deze procedure vanuit gaan dat de behoefte van [de minderjarige] ten minste gelijk is aan het bedrag waarvan wijzing is verzocht, te weten € 530,- per maand in 2011, zijnde geïndexeerd naar 2015 afgerond € 555,- per maand.
5.13
Het hof zal de door de man aan de vrouw verschuldigde onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] met ingang van 1 oktober 2015 op nihil stellen nu vast staat dat [de minderjarige] per oktober 2015 bij de man is gaan wonen. Namens de vrouw is ter zitting verzocht om de onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] eerst met ingang van 1 januari 2016 op nihil te stellen omdat de vrouw na het vertrek van [de minderjarige] naar de man nog uitgaven voor haar heeft gedaan aan onder meer pianolessen en gemeentelijke kosten. Het hof is van oordeel dat de vrouw de gestelde (verdeling van) uitgaven voor [de minderjarige] in de periode van 1 oktober 2015 tot 1 januari 2016, gelet op de betwisting zijdens de man, onvoldoende heeft onderbouwd zodat het hof daaraan voorbij zal gaan. Het gestelde omtrent de draagkracht van de man is daarom voor de onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] alleen van belang voor de periode van 18 mei 2015 tot 1 oktober 2015.
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw5.14 Partijen zijn het er ter zitting van het hof over eens geworden dat de in het echtscheidingsconvenant neergelegde behoefte van de vrouw nog steeds tot uitgangspunt kan worden genomen. Het hof laat de opmerking van de man in het beroepschrift over het 'verbleken' van de behoefte van de vrouw hier verder onbesproken. Vast staat dat de behoefte van de vrouw in het convenant is bepaald op € 2.400,- netto per maand, dat de vrouw destijds geen inkomsten had en voorts dat partijen destijds zijn overeengekomen dat eigen inkomsten van de vrouw niet van invloed zijn op het destijds overeengekomen bedrag aan partneralimentatie van € 541,- bruto per maand, voor zover die inkomsten haar behoefte van € 2.400,- netto per maand niet overschrijden. Nu ter zitting van het hof namens de man is opgemerkt dat hij wil aannemen dat de vrouw geen inkomen of verdiencapaciteit heeft hoger dan € 2.400,- netto per maand, zal het hof gelet op genoemde afspraak in deze procedure uitgaan van een behoefte van € 2.400,- netto per maand in 2011, zijnde geïndexeerd naar 2015 afgerond € 2.515,- netto per maand.
5.15
Daarmee komt de vraag aan de orde of de draagkracht van de man toereikend is voor een partneralimentatie van € 567,- bruto per maand, naast een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] van € 555,- per maand in de periode van 18 mei 2015 tot 1 oktober 2015. Uitgaande van het feit dat de vrouw niet in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien, komen de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] geheel voor rekening van de man. De bovengrens in dit geschil wordt voor wat betreft de partneralimentatie gevormd door de bijdrage zoals die eerder bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 februari 2011 en de tussen partijen getroffen regelingen is overeengekomen en vastgelegd, geïndexeerd naar 2015 een bedrag van € 567,- bruto per maand.
De draagkracht van de man
5.16
Het hof stelt voorop dat bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen acht dient te worden geslagen op de inkomsten die de alimentatieplichtige zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven.
5.17
De man heeft toegelicht dat hij als zelfstandig ondernemer werkzaam is in de bouw. Ingeval een directeur-grootaandeelhouder (DGA) alimentatieplichtig is, gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn uit de onderneming genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening. Daarbij geldt dat het inkomen van een zelfstandig ondernemer doorgaans wordt vastgesteld door middeling over een periode van ten minste drie jaren teneinde (conjuncturele) schommelingen, die nu eenmaal inherent zijn aan het ondernemerschap, enigszins te ondervangen.
5.18
Uit de stukken blijkt onder meer dat de man DGA is van [D] BV (de holding). De man is voorts DGA van [E] BV (de werkmaatschappij). De werkmaatschappij betaalt een managementfee aan de holding en de holding betaalt het salaris van de man.
5.19
Tijdens de procedure in eerste aanleg zijn door de man onder meer overgelegd een fiscaal rapport 2013 en de geconsolideerde jaarstukken 2013 van [D] BV. Het onderhavige hoger beroep van de man strekt mede tot nadere onderbouwing van zijn (gebrek aan) draagkracht, nu die onderbouwing door de rechtbank als onvoldoende inzichtelijk is geoordeeld. De man heeft bij het beroepschrift een draagkrachtberekening met onderliggende stukken toegevoegd aan het dossier. In die draagkrachtberekening (tarieven 2016/1) gaat de man uit van een loon van € 62.130,-. Bij het beroepschrift heeft de man nog de volgende stukken overgelegd, voor zover van belang: uittreksels van de Kamer van Koophandel, de jaarrekening 2013 van [E] BV, de jaarrekening 2013 van [D] BV, de aangifte inkomstenbelasting 2013 van de man en bijbehorende aanslag, de jaarrekening 2014 van [D] BV, een concept jaarrekening 2015 van [E] BV, een concept jaarrekening 2015 van [D] BV en de aangifte inkomstenbelasting 2015 van de man.
5.2
De vrouw heeft zich in haar verweerschrift op het standpunt gesteld dat de onderbouwing van de draagkracht van de man nog steeds onvoldoende is. Na het verweerschrift zijn namens de man, bij journaalbericht van 16 januari 2017, wederom enkele stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn draagkracht waaronder: de definitieve jaarrekeningen 2015 van [D] BV en [E] BV, de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2015 en de concept jaarrekeningen 2016 van [D] BV en [E] BV.
5.21
Het hof kan zich vanwege de reactieve manier van procederen door de man voorstellen dat bij de vrouw de indruk is ontstaan dat de man geen openheid van zaken heeft willen geven. Het hof is evenwel van oordeel dat de man uiteindelijk voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Voor zover de vrouw heeft gewezen op het ontbreken van de jaarcijfers van de werkmaatschappij [E] BV over 2014 en de aangifte inkomstenbelasting 2014 van de man wordt dat voldoende ondervangen door de stukken die wel beschikbaar zijn. Zo zijn in de inmiddels beschikbare definitieve jaarcijfers 2015 ook de jaarcijfers 2014 verwerkt van de voormelde werkmaatschappij en voorts ziet het hof geen aanwijzingen dat de man voor 2014 een onjuist beeld heeft geschetst van zijn inkomenssituatie. De stelling van de vrouw dat de man naast zijn salaris de managementfee heeft ontvangen mist feitelijke grondslag. Het hof ziet wel steun in de stukken voor de stelling van de man dat de resultaten in zijn onderneming onder druk zijn komen te staan in de afgelopen jaren. Er bestaat daarom geen aanleiding om een hoger inkomen aan de man toe te rekenen. De pensioendotaties waar de vrouw op heeft gewezen geven het hof geen aanleiding voor een correctie omdat die dotaties het hof niet onredelijk hoog voorkomen. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat het inkomen van de man verhoogd dient te worden met de in rekening-courant geboekte privéopnamen van de man wijst het hof erop dat daar voor de man een terugbetalingsverplichting tegenover staat. Die privéopnamen zijn aldus geen inkomen. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ziet het hof verder geen aanleiding aan te nemen dat de man nog andere inkomstenbronnen ter beschikking heeft waar hij geen melding van heeft gemaakt. Voor een dergelijke conclusie heeft de vrouw onvoldoende aanknopingspunten aangedragen en de beschikbare gegevens, waaronder de aangiften inkomstenbelasting, bieden daarvoor geen houvast. Wel staat vast dat Timmerfabriek [F] BV per december 2015 is ontbonden en ook dat [G] BV op 22 maart 2016 failliet is verklaard. De vrouw heeft daar weliswaar kritische kanttekeningen bij geplaatst maar het hof is niet gebleken van zodanige feiten en omstandigheden dat op grond daarvan anders geoordeeld moet worden over de draagkracht van de man.
5.22
Het hof zal daarom de door de man bij het beroepschrift overgelegde draagkrachtberekening tot uitgangspunt nemen voor wat betreft de hoogte van het daarin vermelde salaris van € 62.130,- bruto op jaarbasis. Gelet op de onderhavige ingangsdatum zal het hof daarbij evenwel de tarieven 2015/1 hanteren. Genoemd bruto salaris van € 62.130,- correspondeert met een netto besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie van € 3.312,- per maand en dat leidt in de draagkrachttabel 2015 tot een draagkracht voor kinderalimentatie van afgerond € 1.010,- per maand, voldoende dus om te kunnen voorzien in de behoefte van [de minderjarige] van € 555,- per maand (in de periode van 18 mei 2015 tot 1 oktober 2015) en voldoende om daarnaast nog een partneralimentatie te voldoen van € 296,- bruto per maand inclusief fiscaal voordeel. In het kader van berekening van de partneralimentatie heeft het hof rekening gehouden met de door de man in zijn draagkrachtberekening vermelde lasten met uitzondering van de post schulden. De man heeft weliswaar (rente en aflossingen op) leningen opgevoerd maar gelet op de betwisting zijdens de vrouw is het hof van oordeel dat de man onvoldoende opheldering over heeft verschaft voor wat betreft de achtergronden, bestedingen en aflossingen. Het hof kan daarom het (voort)bestaan van die leningen niet vaststellen en derhalve ook niet beoordelen of het redelijk is de gestelde lasten te laten prevaleren boven de onderhoudsverplichtingen van de man.
5.23
In de periode vanaf 1 oktober 2015 vervalt de kinderalimentatie voor [de minderjarige] en ook al komen de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] ook nadien nog steeds geheel ten laste van de man, daar staat tegenover dat de man kindgebonden budget voor [de minderjarige] ontvangt, zodat hij vanaf die datum draagkracht heeft voor partneralimentatie tot een bedrag van € 917,- bruto per maand (tarieven 2015/2). Dat is dus meer dan voldoende om te voorzien in de bijdrage ten behoeve van de vrouw van € 567,- bruto per maand. Voor zover de man in zijn berekening de behoefte van [de minderjarige] niet als last heeft meegenomen in deze periode en ook niet rekening heeft gehouden met kindgebonden budget, ziet het hof aanleiding dat te corrigeren nu die intentie voldoende uit de stellingen en de stukken blijkt, terwijl voorts de aanspraak op kindgebonden budget uit de wet voortvloeit. Wellicht ten overvloede wijst het hof erop dat de draagkracht van de man voor partneralimentatie nog hoger uitvalt indien geen rekening wordt gehouden met de op de draagkracht van de man drukkende kosten van [de minderjarige] en het kindgebonden budget in de periode vanaf 1 oktober 2015.
5.24
Hetgeen partijen over en weer voor het overige hebben aangevoerd leidt niet tot een andere uitkomst en zal daarom hier verder onbesproken worden gelaten.

6.Aanhechten draagkrachtberekeningen

6.1
Een gewaarmerkt exemplaar van de twee hiervóór bedoelde draagkrachtberekeningen van het hof ten aanzien van de man met betrekking tot de onderscheiden perioden van 18 mei 2015 tot 1 oktober 2015 en de periode vanaf 1 oktober 2015, is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De slotsom

7.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en het hof zal beslissen als hierna vermeld. Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en zal de proceskosten aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 31 maart 2016 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, onder wijziging van de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 februari 2011 en de tussen partijen getroffen regelingen, de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] , geboren [in] 1998, met ingang van 18 mei 2015 op nihil;
bepaalt, onder wijziging van de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 februari 2011 en de tussen partijen getroffen regelingen, de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , geboren [in] 2001, met ingang van 18 mei 2015 tot 1 oktober 2015 op € 555,- per maand en met ingang van 1 oktober 2015 op nihil;
bepaalt, onder wijziging van de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 februari 2011 en de tussen partijen getroffen regelingen, de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met ingang van 18 mei 2015 tot 1 oktober 2015 op € 296,- bruto per maand en met ingang van 1 oktober 2015 op € 567,- bruto per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, M.P. den Hollander en R. Feunekes is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2017 in bijzijn van mr. A.T. Harkema als griffier.