ECLI:NL:GHARL:2017:3969

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2017
Publicatiedatum
11 mei 2017
Zaaknummer
200.200.893
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en beoordeling van gewijzigde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie door de man, die in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De man en de vrouw hebben samen twee kinderen en zijn gezamenlijk belast met het gezag. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 100,- per kind per maand moest betalen, maar na een overeenkomst in 2012 werd dit bedrag verhoogd naar € 150,- per maand voor één van de kinderen. De man verzoekt nu om nihilstelling van de alimentatie met ingang van 1 januari 2013, omdat hij stelt dat zijn financiële situatie is verslechterd door een ziektewetuitkering. De vrouw betwist dit en stelt dat de man in 2012 een vergelijkbaar inkomen had als in de jaren daarna. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat er sinds 1 januari 2013 relevante wijzigingen in zijn omstandigheden zijn opgetreden die een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigen. De grief van de man faalt, en het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.200.893
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 409460)
beschikking van 11 mei 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Schuerman te Rotterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats verweerster] ,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G. Rolle te Woerden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 7 september 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 oktober 2016;
- een journaalbericht van mr. Schuerman van 24 oktober 2016 met producties, ingekomen op
28 oktober 2016;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Schuerman van 14 februari 2017 met producties, ingekomen op
diezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Schuerman van 13 maart 2017 met producties, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Rolle van 16 maart 2017 met productie, ingekomen op
17 maart 2017.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 30 maart 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Uit de relatie van de man en de vrouw - die tot november 2010 hebben
samengewoond - zijn geboren:
- [kind 1] , op [geboortedatum kind 1] te [geboorteplaats] , en
- [kind 2] , op [geboortedatum kind 2] te [geboorteplaats] ,
hierna ook gezamenlijk te noemen “de kinderen”.
De man heeft de kinderen erkend. De man en de vrouw oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank in Utrecht het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 100,- per kind per maand bepaald met ingang van 1 januari 2011, vanaf de datum van de beschikking steeds bij vooruitbetaling te voldoen, en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.3
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Utrecht van 26 oktober 2011. Ter zitting bij het gerechtshof Arnhem hebben de man en de vrouw overeenstemming bereikt. Deze overeenstemming is vastgelegd in de beschikking van
19 juli 2012. Bij die beschikking heeft het gerechtshof Arnhem de beschikking van de rechtbank Utrecht van 26 oktober 2011 vernietigd en opnieuw beschikkende, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 10 juli 2012 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] € 150,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, bepaald dat de achterstand van de man in de betaling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen tot en met 10 juli 2012 vervalt met uitzondering van hetgeen reeds door het LBIO is geïncasseerd, en bepaald dat de vrouw met ingang van 10 juli 2012 het door het LBIO gelegde beslag opheft.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek tot nihilstelling van die bijdrage met ingang van 1 januari 2011 afgewezen.
4.2.
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende zijn onderhoudsbijdrage voor de kinderen met ingang van 1 januari 2013 op nihil vast te stellen.
4.3.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter mondelinge behandeling bij dit hof heeft de man zijn verzoek tot nihilstelling van zijn onderhoudsbijdrage voor de kinderen beperkt tot de periode van 1 januari 2013 tot
1 november 2016.
5.2
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of zich sinds 1 januari 2013 een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De man stelt zich op het standpunt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. Nu hij vanaf januari 2013 alleen een ziektewet (ZW)-uitkering heeft ontvangen, meent hij sindsdien geen draagkracht meer te hebben gehad voor de overeengekomen kinderalimentatie. De vrouw betwist dat. Volgens haar had de man in 2012, ten tijde van de totstandkoming van de overeenstemming met betrekking tot de kinderalimentatie, een vergelijkbaar inkomen als vanaf 2013 uit een (ZW-)uitkering. Zij heeft de indruk dat hij daarnaast zwart heeft gewerkt. Zo heeft de man eens bij de vrouw aangegeven dat hij voor een omgangsafspraak met de kinderen “vrij moest nemen”.
5.3
De man dient tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, aannemelijk te maken dat zijn omstandigheden sinds 1 januari 2013 relevant zijn gewijzigd in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt. Dit standpunt heeft hij niet, althans onvoldoende, met feiten onderbouwd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.4
Blijkens het verzoekschrift in hoger beroep van de man bij het gerechtshof Arnhem van 11 januari 2012, had hij in 2011 en 2012 een WW-uitkering van € 799,- netto per maand. Blijkens een door de man in deze procedure overgelegde verklaring geregistreerd inkomen van de belastingdienst had hij in 2013 een vrijwel vergelijkbaar inkomen uit een ZW-uitkering van € 701,66 netto per maand. In de jaren 2014 tot en met oktober 2016 was dit niet wezenlijk anders. Zo had de man blijkens een verklaring geregistreerd inkomen van de belastingdienst in 2015 een netto inkomen van € 792,83 per maand en tot 1 november 2016 gemiddeld € 747,60 netto per maand uit een ZW- en WW-uitkering. Vanaf 1 november 2016 heeft de man een beduidend hoger inkomen op grond van een arbeidsovereenkomst.
Ondanks het feit dat de man in 2012 een inkomen onder bijstandsniveau had, is hij destijds met professionele begeleiding van een advocaat met de vrouw betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] van € 150,- per maand overeengekomen. Ter mondelinge behandeling bij dit hof heeft de man verklaard dat hij op advies van zijn advocaat destijds akkoord is gegaan met de overeengekomen bijdrage, maar dat hij dit bedrag toen ook al niet kon betalen. Zo dit al het geval was, dan had het op de weg van de man gelegen stappen tegen zijn advocaat te ondernemen. Nu de man dit heeft nagelaten, moet het ervoor worden gehouden dat partijen in 2012 welbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De man heeft ter mondelinge behandeling voorts aangegeven dat hij niet kon werken omdat hij depressief was en omdat zijn meniscus was gescheurd. Hij heeft echter verzuimd medische gegevens over te leggen die dit aantonen. Daarbij komt dat hij blijkens een brief van de gemeente [woonplaats verzoeker] van 5 januari 2015 in 2014 te veel ontvangen WWB-uitkering heeft moeten terugbetalen. Volgens de man was geen sprake van uitkeringsfraude, maar had deze terugvordering te maken met het feit dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had. Ook de juistheid van deze stelling van de man is niet te verifiëren, nu in een brief van de gemeente [woonplaats verzoeker] van 17 september 2014 staat vermeld “
Op 19 augustus 2014 heeft u schriftelijk verklaard dat u geen uitkering meer wilt ontvangen”.
Nu de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er vanaf 1 januari 2013 tot
1 november 2016 sprake is geweest van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van juni 2012, dient hij de overeengekomen bijdrage, voor zover nog niet betaald, alsnog aan de vrouw te voldoen.
5.5
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
7 september 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. Stolwerk, M.F.J.N. van Osch en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 11 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.