ECLI:NL:GHARL:2017:3940

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
200.200.994/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad in een geschil over de afwikkeling van een maatschap

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een eerder vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak draait om een geschil tussen twee partijen, [appellante] en [geïntimeerde], die samen een maatschap hebben geëxploiteerd tot 2011. [appellante] heeft [geïntimeerde] gedagvaard met als doel de definitieve vaststelling van de jaarrekening over 2010 en betaling van een uittreedsom van € 250.000,-. In reconventie heeft [geïntimeerde] [appellante] aangesproken voor een bedrag van € 108.853,- en de agrarische waarde van de onderneming vastgesteld.

De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 29 juni 2016 de agrarische waarde vastgesteld op € 746.240,- en [appellante] veroordeeld tot betaling van € 193.375,-. [appellante] heeft vervolgens in hoger beroep een verzoek ingediend tot schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis, stellende dat zij haar huisvesting zal verliezen indien de executie voortgezet wordt en dat er een restitutierisico bestaat voor [geïntimeerde].

Het hof heeft de vordering van [appellante] afgewezen. Het hof oordeelde dat [appellante] niet voldoende onderbouwd had dat haar belang bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij de uitvoerbaarverklaring van het vonnis. Het hof concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van [geïntimeerde] uitviel, aangezien zijn belang bij de betaling evident was. De beslissing over de kosten van het incident is gereserveerd voor de einduitspraak in de hoofdzaak, die op 20 juni 2017 zal worden voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.200.994/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/ 123946 /HA ZA 12-372)
arrestin het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex artikel 351 Rv
van 9 mei 2017
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. W.R. Kamminga, kantoorhoudend te Oosterwolde,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. L.A. Witsenburg, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 27 februari 2013, 15 januari 2014, 17 september 2014, 16 september 2015 en 29 juni 2016 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 5 september 2016,
- de memorie in het incident (met producties),
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord in het incident ex artikel 351 Rv.
2.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest in het incident overgelegd en heeft het hof arrest in het incident bepaald.
2.3
De incidentele vordering van [appellante] luidt:
"Dat het uw Gerechtshof moge behagen, uitvoerbaar bij voorraad, bij incidenteel (tussen)arrest:de tenuitvoerlegging van de onderdelen 3.6 en 3.7 van het in de hoofdzaak bestreden eindvonnis van de Rechtbank Noord Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden, van 29 juni 2016 (…) te schorsen totdat onherroepelijk in de hoofdzaak is beslist, met veroordeling van Jellema in de kosten van het incident althans kosten rechtens."

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover relevant in het kader van dit incident - om het volgende.
3.2
Tussen partijen is een geschil ontstaan omtrent de afwikkeling van de maatschap die [appellante] en [geïntimeerde] tot 2011 exploiteerden. [appellante] heeft [geïntimeerde] in verband daarmee gedagvaard, en onder andere de definitieve vaststelling van de jaarrekening over 2010 gevorderd, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een uittreedsom ad € 250.000,-.
heeft daarop in reconventie (na wijziging van eis) kort gezegd gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van € 108.853,-, alsmede vaststelling van de agrarische waarde van de onderneming waarbij een lonende exploitatie mogelijk blijft met vergoeding door [appellante] aan [geïntimeerde] van het verschil tussen de door [geïntimeerde] betaalde vergoeding en de agrarische waarde.
3.3
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 29 juni 2016 - voor zover in het kader van dit incident relevant - in reconventie de agrarische waarde van de onderneming per 31 oktober 2011 vastgesteld op een bedrag van € 746.240,- (dictum 3.6) en [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 193.375,- te vermeerderen met wettelijke rente (dictum 3.7).
3.4
De vraag waar het in dit incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep voor zover het betreft de punten 3.6 en 3.7 van het dictum daarvan op de voet van artikel 351 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5012) en 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688), voorop dat bij de beoordeling van een dergelijke vordering het volgende geldt:
(i) de eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis;
(ii) de belangen van partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven;
(iii) bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing;
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken;
(v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
3.5
In dit geval heeft de rechtbank voor de uitvoerbaar verklaring bij voorraad geen nadere motivering gegeven, zodat (alleen) de punten i t/m iii van toepassing zijn.
3.6
[appellante] legt aan haar incidentele vordering ten grondslag dat zij haar huisvesting zal verliezen wanneer de executie zal worden voortgezet. Voorts stelt [appellante] dat sprake is van een restitutierisico aan de zijde van [geïntimeerde] , nu zijn onderneming er niet goed voorstaat. [appellante] is van mening dat haar belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging bij voorraad zwaarder dient te wegen dan het belang van [geïntimeerde] bij executie van het bestreden eindvonnis, nu de belangen van [geïntimeerde] voldoende zijn gewaarborgd door het door hem gelegde executoriaal beslag.
3.7
Naar het oordeel van het hof levert het door [appellante] aangevoerde geen grond op voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het eindvonnis van de rechtbank op de voet van artikel 351 Rv. Het hof overweegt daartoe als volgt. [appellante] heeft betoogd dat haar belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder dient te wegen dan het belang van [geïntimeerde] bij executie van het bestreden vonnis. Anders dan [appellante] stelt, is het belang van [geïntimeerde] bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling tot betaling van een geldsom evident: zijn belang is erin gelegen dat hij niet op het hem krachtens de veroordeling toekomende hoeft te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden (vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602). [appellante] heeft daar slechts tegenover gesteld dat executie van het bestreden vonnis er voor haar toe zal leiden dat zij haar huisvesting zal verliezen doordat executoriaal beslag is gelegd. [appellante] heeft echter niet gesteld en onderbouwd dat zij niet in staat is op andere wijze aan het vonnis te voldoen. Hiermee heeft zij haar stelling onvoldoende onderbouwd. Voor zover [appellante] voorts heeft gesteld dat sprake is van een restitutierisico aan de zijde van [geïntimeerde] - hetgeen [geïntimeerde] heeft weersproken - overweegt het hof dat [appellante] het bestaan van een dergelijk risico, bij gebrek aan feitelijke onderbouwing daarvan, evenmin voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
3.8
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [appellante] geen zwaarwegender belang heeft bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist dan het belang van [geïntimeerde] bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling in reconventie onder 3.7 van het bestreden vonnis. De vordering in het incident ex artikel 351 Rv zal dan ook worden afgewezen.
3.9
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.

4.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in het incident
wijst de vordering af;
bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van
dinsdag 20 juni 2017voor memorie van antwoord.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. D.H. de Witte en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2017.