Beoordeling
1. De gemachtigde van de betrokkene stelt in hoger beroep dat, hoewel de betrokkene niet had verzocht om te worden gehoord, de officier van justitie hem toch had moeten horen. Hiertoe voert de gemachtigde aan dat de officier van justitie geen termijn heeft gesteld.
Voorts voert de gemachtigde, onder verwijzing naar een arrest van het hof van 24 mei 2014
(ECLI:NL:GHARL:2017:1777), aan dat de betrokkene de officier van justitie niet heeft verzocht te worden gehoord, omdat de tekst op de inleidende beschikking op inadequate wijze weergeeft wat het recht om te worden gehoord inhoudt en de betrokkene het beroep niet telefonisch, maar in persoon op een hoorzitting wilde toelichten. Daarnaast heeft de kantonrechter het bestreden besluit ten onrechte niet vernietigd wegens de gebrekkige motivering van dat besluit. Tevens stelt de gemachtigde dat de beslissing van de kantonrechter gebrekkig is gemotiveerd. 2. Ingevolge artikel 7:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 7, tweede lid, van de WAHV, stelt de officier van justitie, voordat op het beroep wordt beslist, de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:17, aanhef en onder d, van de Awb kan van het horen van de indiener van het beroepschrift worden afgezien, indien de indiener niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
3. De inleidende beschikking is voorzien van, voor zover hier van belang, de volgende toelichting: "Eventueel kunt u aangeven of u uw beroep telefonisch wilt toelichten (gehoord worden). Vermeld dit dan in uw brief samen met het telefoonnummer waarop u tijdens kantooruren bereikbaar bent".
4. In het administratief beroepschrift is niet verzocht te worden gehoord. Voor zover gesteld is dat de betrokkene wel door de officier van justitie wilde worden gehoord, maar geen verzoek heeft gedaan te worden gehoord, omdat in de toelichting op de inleidende beschikking onvoldoende helder tot uitdrukking is gebracht dat de indiener van het administratief beroepschrift moet verzoeken om te worden gehoord, acht het hof de volgende omstandigheden van belang. Hoewel de gemachtigde in het beroepschrift tegen de beslissing van de officier van justitie heeft geklaagd over schending van de hoorplicht, is de betrokkene, dan wel diens gemachtigde, niet op 8 april 2016 ter zitting van de kantonrechter verschenen. De betrokkene, dan wel diens gemachtigde, is evenmin verschenen ter zitting van het hof. Eerst in de nadere toelichting op het hoger beroepschrift heeft de gemachtigde gesteld dat de gebrekkige mededeling omtrent het recht om te worden gehoord de reden is geweest dat is afgezien de officier van justitie te verzoeken te worden gehoord. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwend, acht het hof niet aannemelijk geworden dat in het onderhavige geval geen verzoek tot horen is gedaan vanwege de wijze waarop een en ander verwoord is in de toelichting op de inleidende beschikking. Nu in dit geval geen verzoek is gedaan, wordt het bezwaar verworpen.
5. De onder 3. genoemde passage, welke de strekking heeft om de betrokkene erop te wijzen dat hij moet verzoeken om te worden gehoord, bevat geen termijn als bedoeld in artikel 7:17, aanhef en onder d, Awb. Hoewel dit onzorgvuldig is te noemen vormt dit geen aanleiding te oordelen dat de beslissing van de officier van justitie niet in stand kan blijven. Het stellen van een termijn als bedoeld in artikel 7:17, aanhef en onder d, Awb is bedoeld om aan te geven binnen welke termijn een verzoek tot horen moet worden gedaan. Indien er geen termijn is gesteld kan dat onder omstandigheden ertoe leiden dat het verzoek om te worden gehoord kan worden gedaan zolang het administratief beroep in behandeling is bij de officier van justitie. Nu de gemachtigde in het geheel niet heeft verzocht om te worden gehoord heeft de officier van justitie er van kunnen afzien de betrokkene naar aanleiding van het ingestelde beroep te horen.
6. Met betrekking tot de door de gemachtigde van de betrokkene aangevoerde grond, dat de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie ten onrechte in stand heeft gelaten wegens de gebrekkige motivering van dat besluit, overweegt het hof als volgt.
7. Artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"De beslissing op het beroep dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:17 van de Awb van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied."
8. Vooropgesteld zij dat het hierboven genoemde voorschrift geen voorschrift van openbare orde is, zodat de rechter niet gehouden is om ambtshalve te beoordelen of de motivering van een beslissing voldoet aan het voorschrift van artikel 7:26, eerste lid, tweede volzin, van de Awb. De rechter dient dit alleen te beoordelen indien dienaangaande een verweer wordt gevoerd. Nu de gemachtigde bij de kantonrechter geen verweer heeft gevoerd dat hierop betrekking heeft, was de kantonrechter niet gehouden om te beoordelen of de beslissing van de officier van justitie overeenkomstig artikel 7:26, eerste lid, tweede volzin, van de Awb was gemotiveerd.
9. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde dat de beslissing van de kantonrechter gebrekkig is gemotiveerd, overweegt het hof als volgt. De beslissing van de kantonrechter is overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, tweede lid WAHV met redenen omkleed. De wet stelt geen nadere eisen aan de motivering en derhalve ook niet de eis dat op alle argumenten van de betrokkene expliciet en uitgebreid dient te worden gereageerd. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter voldoende gemotiveerd waarom hij het beroep van de betrokkene ongegrond heeft verklaard. Van schending van het motiveringsbeginsel door de kantonrechter is derhalve geen sprake. De beslissing van de kantonrechter kan dan ook in stand blijven.
10. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 230,- opgelegd ter zake van “voorrangsvoertuig niet voor laten gaan”, welke gedraging zou zijn verricht op 20 oktober 2014 om 8.39 uur op de Van den Vondellaan te Driehuis (NH) met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
11. Met betrekking tot de inleidende beschikking heeft de gemachtigde het volgende aangevoerd. In de eerste plaats stelt de gemachtigde dat de beschikking gebrekkig is gemotiveerd aangezien de gedraging en de vermeende pleeglocatie slechts in algemene (vage) bewoordingen wordt geduid. In de tweede plaats stelt de gemachtigde dat de inleidende beschikking in strijd is met de in het tweede lid van artikel 6 EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie, nu daarin wordt vermeld "met het voertuig met kenteken (…) is een verkeersvoorschrift overtreden", terwijl op dat moment de schuld van de betrokkene nog niet in rechte vast is komen te staan.
12. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde dat de pleeglocatie en de gedraging onvoldoende specifiek vermeld zijn in de inleidende beschikking, overweegt het hof als volgt.
13. Uitgangspunt in WAHV-zaken is dat de inleidende beschikking ten aanzien van het kenteken van het voertuig, de aard, plaats en tijd van de gedraging voldoende gegevens bevat om de gedraging waarop de beschikking betrekking heeft te individualiseren (vergelijk onder meer Hof Leeuwarden 26 januari 2005, LJN AS8373, gepubliceerd op rechtspraak.nl). Dat brengt mee dat van een betrokkene mag worden verwacht dat deze op basis van de inleidende beschikking in staat is de bezwaren tegen die beschikking te formuleren. Indien deze niettemin nadere informatie verlangt om de gronden van het reeds ingestelde beroep te kunnen formuleren, kan hij zich, zo is bij de inleidende beschikking aangegeven, met een verzoek om informatie wenden tot het politie-onderdeel dat de sanctie heeft opgelegd. Niet gebleken is dat de betrokkene dit niet had kunnen doen.
14. Met betrekking tot de stelling van de gemachtigde dat de tekst van de inleidende beschikking in strijd is met de onschuldpresumptie, overweegt het hof het volgende.
15. De in de inleidende beschikking opgenomen passage "met het voertuig met kenteken (…) is een verkeersvoorschrift overtreden" is naar het oordeel van het hof niet in strijd met het in artikel 6, tweede lid, EVRM vervatte vermoeden van onschuld. Het hierin vervatte recht is niet absoluut. Zoals het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in zijn uitspraak van 19 oktober 2004 (NJ 2005/429) heeft bepaald, is het opleggen van een administratieve sanctie ingevolge de WAHV niet in strijd met artikel 6, tweede lid, EVRM. Bovendien is met deze passage geen oordeel gegeven over de door de officier van justitie - naar aanleiding van een ingesteld beroep tegen de inleidende beschikking - te beantwoorden vraag of een betrokkene de gedraging heeft verricht. De onschuldpresumptie is dan ook niet in het geding.
16. Ten aanzien van de gedraging heeft de gemachtigde aangevoerd dat de betrokkene door de verhoogde rijbaanscheiding ter plaatse geen voertuig kon laten passeren. Voorts is ten onrechte op kenteken bekeurd, nu niet is gebleken dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding heeft voorgedaan. Door aldus te handelen, hebben de verbalisanten bovendien artikel 6, derde lid, van het EVRM geschonden, nu de betrokkene niet onverwijld op de hoogte is gebracht van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.
17. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
18. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisanten zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
''Gedragingsgegevens: Rapporteurs hadden een spoedrit en werden geblokkeerd door het voertuig. Bestuurster bleef 30 km/u rijden en ging niet aan de kant voor de verbalisanten. Verbalisanten hadden een prio 1 (het hof begrijpt: prioriteit 1) rit in verband met een verkeersongeval met letsel op de Minister van Houtenlaan te Driehuis. Vervolgens stopte bestuurster op de rotonde en konden de verbalisanten alsnog niet passeren. Niet gespiegeld. De verbalisanten voerden optische- en geluidsignalen. (…).''
19. In een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 maart 2015 verklaren de verbalisanten - voor zover hier van belang - het volgende:
''(…). Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , reden op maandag 20 oktober 2014 te 08.39 uur, op dit bovengenoemde stuk van de Hagelingerweg achter een personenauto. Wij zagen dat dit een Citroen C2 betrof, voorzien van het kenteken [kenteken] , in de kleur zwart. Wij zijn op ongeveer twintig meter afstand achter bovengenoemde personenauto blijven rijden. Op dat moment hadden wij onze optische- en geluidssignalen ingeschakeld. Tevens zagen wij geen andere voertuigen voor deze personenauto rijden, waardoor de reden van de snelheid van slechts 30 kilometer per uur voor ons onbekend was.
Het bovengenoemde stuk van de Hagelingerweg gaat, ter hoogte van treinstation Driehuis, over in de Van den Vondellaan. Op dit deel van de Van den Vondellaan is nog steeds een verhoogde rijbaanafscheiding aanwezig, waardoor een inhaalmanoeuvre ook daar niet is uit te voeren. Na ongeveer dertig meter wordt deze verhoogde rijbaanafscheiding onderbroken over een afstand van ongeveer acht meter. (…). Deze onderbreking is groot genoeg om een personenauto tijdelijk tussen de twee rijbanen neer te kunnen zetten om een voorrangsvoertuig er voorbij te kunnen laten gaan.
Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , reden op bovengenoemd stuk van de Van den Vondellaan nog steeds achter bovengenoemde personenauto. Wij zagen op de snelheidsmeter van ons dienstvoertuig dat de snelheid van deze personenauto nog steeds 30 kilometer per uur betrof, waar 50 kilometer per uur is toegestaan. Deze personenauto ging dus ook hier niet de maximumsnelheid rijden op het moment dat wij met optische- en geluidssignalen erachter reden. Op het moment dat bovengenoemde personenauto ter hoogte van bovengenoemde onderbreking reed, zagen wij deze gewoon rechtdoor over de Van den Vondellaan rijden. Deze personenauto ging dus niet tijdelijk ter hoogte van de onderbreking staan om ons dienstvoertuig met optische- en geluidssignalen voor te laten gaan.
(…). Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , zagen dat bovengenoemde personenauto vanaf de Van den Vondellaan de bovengenoemde rotonde opreed. Wij zagen dat er nog steeds geen andere voertuigen voor bovengenoemde personenauto reden. Ook zagen wij dat de gehele bovengenoemde rotonde leeg was. (…).
Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , zagen dat de bovengenoemde personenauto op de bovengenoemde rotonde, net voor de eerste afslag naar de Hieronymus van Alphenlaan plots stil ging staan. Wij zagen dat deze personenauto midden op de rijbaan van de rotonde stil stond. Het was hierdoor voor ons niet mogelijk om er met ons dienstvoertuig langs te rijden. (…).
Omdat wij onderweg waren naar een ongeval met letsel, hebben wij besloten om deze aankondiging van beschikking uit te schrijven op kenteken. (…).''
20. Het hof ziet in hetgeen namens de betrokkene is aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de verbalisanten. Nu namens de betrokkene geen voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding geven te twijfelen aan de verklaring van de verbalisanten, noch uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken, is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
21. Voor zover de gemachtigde heeft gesteld dat artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden doordat in de beschikking is vermeld dat met het voertuig van de betrokkene een verkeersovertreding is begaan en de betrokkene niet onverwijld op de hoogte is gesteld van het verwijt dat hem wordt gemaakt, overweegt het hof het volgende.
22. De onderhavige beschikking is ingevolge artikel 5 van de WAHV aan de kentekenhouder van het voertuig opgelegd. In aanmerking genomen dat de verbalisanten in hebben verklaard dat zij onderweg waren naar een ongeval met letsel, is het hof van oordeel dat de verbalisant geen reële mogelijkheid heeft gehad het voertuig staande te houden en dat de beschikking terecht aan de kentekenhouder van het voertuig is opgelegd.
Uit het dossier blijkt dat de betrokkene bij beschikking van 18 november 2014 op de hoogte is gesteld van de onderhavige gedraging en van de mogelijkheid om daartegen beroep in te stellen bij de officier van justitie. De bekendmaking is derhalve geschied binnen de termijn die daarvoor in artikel 4, tweede lid, van de WAHV is gesteld.
23. Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof de beslissing van de kantonrechter bevestigen.
24. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.