ECLI:NL:GHARL:2017:347

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
19 januari 2017
Zaaknummer
200.196.580/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing en omgangsregeling in jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) te vervallen. De moeder, die het gezag over haar minderjarige dochter uitoefent, had eerder een schriftelijke aanwijzing ontvangen van de GI, waarin een deels begeleide omgangsregeling was vastgesteld. De moeder verzocht om deze aanwijzing te laten vervallen en om een nieuwe omgangsregeling vast te stellen. De kinderrechter had het verzoek van de moeder in eerste aanleg afgewezen, wat de moeder in hoger beroep aanvocht.

Het hof heeft in zijn overwegingen de relevante wetgeving, waaronder de artikelen 1:263, 1:264 en 1:265f van het Burgerlijk Wetboek, betrokken. Het hof oordeelde dat de GI, ter uitvoering van haar taak, gerechtigd is om schriftelijke aanwijzingen te geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de schriftelijke aanwijzing van de GI noodzakelijk was in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige, die onder toezicht stond en uit huis geplaatst was. De moeder had een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de beslissing te laten toetsen, ondanks dat de schriftelijke aanwijzing inmiddels geen werking meer had.

Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen. Het hof concludeerde dat de omgangsregeling die voor de schriftelijke aanwijzing gold, te belastend was voor de minderjarige en dat de GI op basis van de beschikbare informatie en de ontwikkeling van de minderjarige had gehandeld in haar belang. De moeder werd niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot het vaststellen van een nieuwe omgangsregeling, en het hof heeft geen aanleiding gezien voor een onafhankelijk onderzoek of forensische mediation.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.196.580/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/184515/ JE RK 16-498)
beschikking van de familiekamer van 17 januari 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Mercanoğlu, kantoorhoudend te Almelo,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. G.R. Dorhout-Tielken, kantoorhoudend te Soest.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 3 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 juli 2016;
- het verweerschrift met productie(s) van de GI;
- het verweerschrift met productie(s) van de pleegouders;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 8 augustus 2016;
- een journaalbericht van mr. Mercanoğlu van 10 augustus 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mercanoğlu van 23 augustus 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Dorhout-Tielken van 17 november 2016 met productie(s);
- een brief van de GI van 18 november 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mercanoğlu van 29 november 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 december 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en mevrouw [C] en mevrouw [D] namens de GI. Tevens is verschenen de pleegmoeder, bijgestaan door haar advocaat. Ook waren grootouders (moederszijde) aanwezig.

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder oefent het gezag over de minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2010, alleen uit.
3.2
[de minderjarige] staat onder toezicht sinds 17 januari 2011. Ook is zij sinds maart 2011 uit huis geplaatst. Deze maatregelen zijn nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 17 januari 2017.
3.3
De GI heeft op 14 maart 2016 aan de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven. Hierin is de volgende omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vastgesteld:
- deels begeleide omgangsregeling waarbij de overdrachtsmomenten begeleid worden door de jeugdbeschermer van de GI of de pleegzorgwerker van [E] ;
- de omgang is op woensdagmiddag één keer per drie weken van 14.00 tot 16.30 uur;
- de begeleiding brengt [de minderjarige] in huis bij de moeder en is ongeveer een half uur aanwezig om te zien hoe het gaat;
- de begeleiding haalt [de minderjarige] om 16.15 uur weer op en begeleidt het afscheid tussen [de minderjarige] en haar familie.
Daarbij zijn de volgende data vastgesteld:
woensdagmiddag 23 maart, GI begeleidt,
woensdagmiddag 13 april, [E] begeleidt,
woensdagmiddag 4 mei, GI begeleidt.
Tenslotte heeft de GI in deze aanwijzing het volgende besloten:
In de week van 20 april wordt deze deels beperkte en begeleide omgangsregeling na twee weken geëvalueerd met moeder, met pleegouders en [E] .
De ontwikkeling en het gedrag van [de minderjarige] zijn hierin de meetlat en bepalend. Blijkt dat ze hier voldoende rust en leerruimte uit laat zien, dan blijft deze regeling van kracht en worden nieuwe data vastgesteld. Wanneer dit niet zo is en geen verbetering zichtbaar is, dan zal de omgang verder beperkt moeten worden voor langere tijd.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift van 27 maart 2016 heeft de moeder verzocht de schriftelijke aanwijzing geheel vervallen te verklaren. Tevens heeft zij bij aanvullend verzoekschrift van 29 april 2016 verzocht een omgangsregeling vast te stellen zoals onder punt 2 van dat verzoekschrift is vermeld.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek tot vervallen verklaren van de schriftelijke aanwijzing afgewezen. Tevens is het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 1:263 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige deze aanwijzingen op te volgen.
4.2
Ingevolge artikel 1:264 BW kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
4.3
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
4.4
Blijkens artikel 807 Rv is hoger beroep tegen een beschikking ingevolge artikel 1:265f BW mogelijk.
4.5
Voor zover ter zitting namens de pleegouders is gesteld dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep, gelet op het feit dat de schriftelijke aanwijzing van 14 maart 2016 inmiddels geen werking meer heeft vanwege de op 21 juli 2016 gegeven nieuwe schriftelijke aanwijzing, overweegt het hof als volgt.
Hoewel vast staat dat de schriftelijke aanwijzing inmiddels geen werking meer heeft, zal het hof de rechtmatigheid van de beslissing waarbij de schriftelijke aanwijzing is gegeven toetsen, zulks gelet op hetgeen de moeder in dit kader heeft aangevoerd. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder in het onderhavige geval, mede gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de beslissing te laten toetsen, ook al kan van een verdere tenuitvoerbrenging geen sprake meer zijn (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151).
4.6
Voor zover de grieven van de moeder zich richten tegen de keuze van de GI om [de minderjarige] niet terug te plaatsen naar de moeder, tegen de visie van de GI rondom de hechting van [de minderjarige] en tegen de door de moeder genoemde gedragingen van de pleegvader, overweegt het hof dat deze kwesties in deze niet ter beoordeling voorliggen aan het hof.
4.7
Op grond van de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is het hof van oordeel dat de beschikking van de kinderrechter dient te worden bekrachtigd.
4.8
Dat de GI bij de totstandkoming van het besluit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou hebben geschonden, is niet gebleken. Voor zover de moeder heeft gesteld dat zij ten onrechte niet is betrokken bij de voorbereiding van het besluit, vindt die stelling geen steun in de stukken, immers uit de stukken blijkt dat de GI de moeder bij brief van 2 maart 2016 gemotiveerd het voornemen tot het geven van de aanwijzing kenbaar heeft gemaakt en daarbij in de gelegenheid is gesteld om haar mening voor 11 maart 2016 aan de GI kenbaar te maken.
4.9
Het hof is met de kinderrechter van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing van 14 maart 2016 in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. Het hof overweegt als volgt.
4.1
Er is sprake van een hevige strijd tussen de moeder en de pleegouders, die een negatieve weerslag heeft op de ontwikkeling van [de minderjarige] . Het hof is met de GI van oordeel dat de omgangsregeling die voor de schriftelijke aanwijzing van 14 maart 2016 gold, te weten van eenmaal per drie weken een zaterdag van 10.00 tot 18.00 uur met de moeder, te belastend was voor [de minderjarige] . De spanningen tussen de bij [de minderjarige] betrokken personen waren dusdanig hoog, dat deze waarneembaar waren in het gedrag van [de minderjarige] . De GI heeft aangegeven dat sinds oktober 2015 een terugval in het gedrag van [de minderjarige] zichtbaar was. Zij was snel en vaak boos als zij haar zin niet kreeg, huilde en schreeuwde veel en maakte veelvuldig ruzie met haar pleegzusje. Ook vertoonde zij wreed gedrag naar de hond van de pleegouders, hetgeen voorheen niet plaatsvond. [de minderjarige] had voortdurend toezicht en nabijheid van haar pleegouders nodig.
4.11
De [F] Zorg, hierna: de [F] Groep, heeft in februari 2016 geconstateerd dat [de minderjarige] een TIQ heeft van 70. Naar aanleiding van het psychodiagnostisch onderzoek dat in maart / april 2016 door de [F] Groep is uitgevoerd, is geconstateerd dat bij [de minderjarige] sprake is van een ontwikkelingsachterstand op alle gebieden. Het is nog onduidelijk of er een lichamelijke oorzaak is die deze achterstand kan verklaren. De [F] Groep heeft geadviseerd nader onderzoek uit te laten voeren vanwege aanwijzingen dat bij [de minderjarige] sprake zou kunnen zijn van FAS. [de minderjarige] staat hiervoor op de wachtlijst. Uit het onderzoek door de [F] Groep komt ook naar voren dat de spanningen tussen de moeder en de pleegouders veel onrust en gevoelens van onveiligheid bij [de minderjarige] teweegbrengen. [de minderjarige] is aan het worstelen met de rol van de verschillende belangrijke personen in haar omgeving en de onderlinge relaties tussen deze personen. Vanwege de onveilige situatie en onduidelijkheid tussen de voor haar belangrijke hechtingsfiguren is zij niet in staat zich optimaal te ontwikkelen. Geconstateerd is dat [de minderjarige] behoefte heeft aan rust, veiligheid en duidelijkheid in haar gezinssituatie. De [F] Groep acht het voor de ontwikkeling van [de minderjarige] van groot belang dat de volwassenen in het leven van [de minderjarige] op een positieve wijze met elkaar gaan samenwerken. Het hof onderschrijft deze visie van de [F] Groep.
4.12
Gelet op het voorgaande acht het hof de schriftelijke aanwijzing van 14 maart 2016 waarbij de contacten tussen de moeder en [de minderjarige] noodzakelijk in verband met het doel van de uithuisplaatsing. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor het vaststellen van een omgangsregeling zoals de moeder heeft verzocht.
4.13
Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding voor een onafhankelijk onderzoek en/of forensische mediation tussen de moeder en de pleegouders, zoals door de moeder is verzocht. De onderhavige procedure betreft de beoordeling van de schriftelijke aanwijzing van 14 maart 2016, die betrekking had op het beperken van de contacten tussen de moeder en [de minderjarige] over de periode tot 21 juli 2016. Onderzoek ten aanzien van die periode acht het hof niet noodzakelijk, te meer nu dit niet tot een andere beslissing in deze zaak zal leiden. Dit neemt niet weg dat het hof grote zorgen heeft over de problematische samenwerking tussen de moeder en de pleegouders, nu geen enkele positieve verandering is te bespeuren. Het hof betrekt daarbij dat de moeder onverkort heeft aangegeven dat zij de plaatsing van [de minderjarige] bij de huidige pleegouders nimmer zal accepteren.
4.14
Hetgeen de moeder voor het overige heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 3 mei 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. F. Kleefmann en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 januari 2017 in bijzijn van de griffier.