Uitspraak
Van Halteren,
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.Het geding in eerste aanleg en de beslissing van de rechtbank
a) dat zij met [geïntimeerde] is overeengekomen werkzaamheden uit te voeren en materiaal te leveren tegen betaling van meer dan € 15.000,00, te weten € 15.000,00 plus € 4.500,00 (meerwerk) plus btw en voorts
Ter zake van het meerwerk bestaande uit de raambeveiliging en de tafel voor de hamburgermachine heeft de rechtbank, overeenkomstig de op dat punt niet betwiste berekening van Van Halteren, een bedrag van € 2.098,64 inclusief btw toegewezen
(€ 1.756,- + 19% btw).
4.Wijziging van eis
€ 30.554,14, althans € 25.699,02, ter vermeerderen met de wettelijke handelsrente over genoemde bedragen vanaf 31 oktober 2013 en [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
Het hof begrijpt dat het verschil tussen genoemde bedragen wordt gevormd door het bedrag van de proceskosten in eerste aanleg, die van het beslag daaronder begrepen, en door het bedrag van de buitengerechtelijke incassokosten, een en ander als gespecificeerd in de akte (houdende eiswijziging) van 13 november 2013 in eerste aanleg.
5.Beoordeling van de grieven
€ 15.000,- plus btw zijn overeengekomen.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd door te betogen dat partijen zijn overeengekomen dat hij Van Halteren ‘zwart’ zou betalen door haar een bedrag van € 15.000,- in contanten te voldoen, in maandelijkse termijnen van € 1.000,-.
Dit verweer is geen bevrijdend verweer, maar een zogenoemd grondslagverweer. Het is immers is gericht tegen de grondslag van de vordering van Van Halteren, namelijk tegen haar stelling dat partijen voor de oorspronkelijke opdracht een prijs van € 15.000,- plus btw, derhalve € 17.850,- zijn overeengekomen.
betwistte derhalve dat de scheidingswand en deur meerwerk vormden. Ook dat is een verweer tegen de grondslag van de vordering van Van Halteren.
Van Halteren is van mening dat de rechtbank heeft miskend dat de schriftelijke verklaring van [C] een akte is in de zin van artikel 156 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) die ingevolge artikel 157 lid 2 Rv dwingende bewijskracht heeft. Van Halteren biedt aan [C] opnieuw als getuige te doen horen, zodat het hof kan vaststellen dat hij niet door Van Halteren beïnvloed is. Verder biedt Van Halteren aan [D] , de zoon van haar directeur, als getuige te doen horen. Ook hij kan verklaren over het meerwerk. Van Halteren verwijst in dat verband naar een schriftelijke verklaring van [D] .
partijenverklaringen afleggen met het doel elkaar aangaande hun rechtsbetrekking bewijs te verschaffen, zoals bijvoorbeeld een schuldbekentenis. De dwingende bewijskracht heeft alleen betrekking op hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de
wederpartijte bewijzen.
Genoemd artikel ziet derhalve niet op verklaringen van derden. Aan verklaringen van getuigen, of deze nu schriftelijk zijn afgelegd of onder ede, komt vrije bewijskracht toe.
Het hof verstaat het aanvullende bewijsaanbod aldus dat het beperkt is tot hetgeen partijen ten aanzien van het meerwerk zijn overeengekomen. Van Halteren heeft immers niet gesteld dat de getuigen ook zouden kunnen verklaren over de prijs die partijen voor de oorspronkelijke opdracht zijn overeengekomen, terwijl [C] als getuige heeft verklaard dat hij niets weet over de betaling van de klus zelf, dat wil zeggen het werk zonder het meerwerk, en de schriftelijke verklaring van [D] ook is beperkt tot de kwestie van het meerwerk.
grief III aan.
1 december 2009, dertig dagen nadat de prestatie door [geïntimeerde] is ontvangen.
€ 500,- besloten ligt. Los daarvan berust de stelling van Van Halteren dat [geïntimeerde] al vanaf
1 december 2009 rente verschuldigd is op een lezing van artikel 6:119a BW die niet met een redelijke uitleg van de wetsbepaling te verenigen is. Van Halteren stelt zelf dat zij [geïntimeerde] op 28 december 2009 een factuur heeft toegezonden, hetgeen [geïntimeerde] betwist. Door aanspraak te maken op wettelijke handelsrente over een periode gelegen voor verzending van die factuur, handelt Van Halteren in strijd met de jegens [geïntimeerde] in acht te nemen redelijkheid.
‘1. De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in het geval van een handelsovereenkomst in de wettelijke rente van die som met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als de uiterste dag van betaling tot en met de dag waarop de schuldenaar de geldsom heeft voldaan. (…)
€ 15.000,- niet ineens behoefde te voldoen, maar mocht betalen in termijnen van € 1.000,-. [geïntimeerde] heeft steeds gesteld – en ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep herhaald – dat hij pas een jaar na gereedkoming van het werk met die termijnbetalingen hoefde te beginnen. Van Halteren heeft dat aanvankelijk betwist, maar ter gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep heeft [D] over de wijze van betalen verklaard:
‘ [geïntimeerde] vertelde mij dat een familielid van hem terminale kanker had. Dit was een moeilijke periode, we hebben toen afgesproken dat hij de factuur in termijnen zou gaan betalen, een afbetaling van€ 1.000,00 per maand.’
‘Dat was op dat moment gemakkelijker.’
Tussen partijen staat verder vast dat [geïntimeerde] op 3 oktober 2010, een jaar na uitvoering van de werkzaamheden, een eerste betaling van € 1000,- heeft gedaan, maar met verdere betalingen in gebreke bleef, waarna partijen een aangepaste regeling zijn overeengekomen van € 500,- per maand. Ter uitvoering van deze aangepaste regeling heeft [geïntimeerde] , zo heeft Van Halteren onweersproken gesteld, de volgende betalingen gedaan: op 4 maart 2011 en op 15 april 2011 een bedrag van € 500,- , op 5 november 2011 een bedrag van € 1.500,- en op 21 januari 2012, 10 maart 2012 en 21 april 2012 telkens een bedrag van € 500,-. Verdere betalingen zijn destijds uitgebleven.
De beslissingHet gerechtshof:stelt Van Halteren in de gelegenheid (nader) bewijs bij te brengen van haar stelling dat zij bij wijze van meerwerk ook (een) extra wand(en) en een deur heeft geplaatst;
dinsdag 31 januari 2017waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;