In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2011 en de bijbehorende heffingsrente zijn gehandhaafd. Belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.250 en had een persoonsgebonden aftrek van € 2.100 geclaimd voor uitgaven ten behoeve van het levensonderhoud van zijn twee uitwonende kinderen. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrek niet geaccepteerd, omdat de eigen inkomsten van de kinderen ruim boven het bijstandsniveau lagen. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 november 2016 werd het standpunt van belanghebbende herhaald, dat hij zich gedrongen voelde om zijn kinderen financieel te ondersteunen. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de kinderen voldoende inkomen en vermogen hadden om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Het Hof oordeelde dat de eigen inkomsten van de kinderen in 2011 voldoende waren om in hun levensonderhoud te voorzien, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een ander oordeel nopen. Daarom werd de aftrek terecht geweigerd.
Daarnaast werd de heffingsrente besproken. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de heffingsrente correct had berekend, ondanks de argumenten van belanghebbende over de tijdigheid van de aanslag. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.