Beoordeling
1. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat de betrokkene niet heeft voldaan aan de verplichting tot zekerheidstelling.
2. De gemachtigde van de betrokkene voert (kort gezegd) aan dat in de procedure bij de kantonrechter een draagkrachtverweer is gevoerd, maar dat de kantonrechter daaraan voorbij is gegaan en het beroep zonder een behandeling ter zitting niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een zekerheidstelling ingevolge de WAHV in het algemeen niet in de weg zal staan aan de toegang tot de rechter.
4. Op het voorgaande moet een uitzondering worden gemaakt, indien de hoogte van het gevraagde bedrag aan zekerheid gelet op de financiële omstandigheden van de betrokkene een zodanige belemmering oplevert dat dit zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, dat in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is gegarandeerd.
5. Het voorgaande brengt mee dat, als een betrokkene in de procedure bij de kantonrechter met redenen omkleed aanvoert dat hij niet (terstond) in staat is zekerheid te stellen tot het totale van hem verlangde bedrag, de kantonrechter, tenzij hij het daaromtrent aangevoerde reeds aanstonds aannemelijk acht, de betrokkene in de gelegenheid zal moeten stellen op een openbare zitting te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht (vgl. het arrest van het hof van 17 februari 2014, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2014:1139). 6. Acht de kantonrechter het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht gegrond, dan zal hij het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de WAHV in zoverre buiten toepassing moeten laten als in overeenstemming is met de draagkracht van de betrokkene. Zo nodig moet aan de betrokkene een nadere termijn worden gegund waarbinnen hij alsnog de door de kantonrechter vastgestelde zekerheid kan stellen.
7. Acht de kantonrechter het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht ongegrond, dan dient de kantonrechter de betrokkene een nadere termijn te gunnen om alsnog het volledige bedrag van de zekerheidstelling te voldoen.
8. Uit de stukken van het geding blijkt dat namens de betrokkene reeds in het beroepschrift bij de kantonrechter is aangevoerd dat de betrokkene niet over inkomsten beschikt en dat een uitkeringsaanvraag nog niet is toegewezen. Dit kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een beroep op financieel onvermogen dat aan (tijdige) zekerheidstelling in de weg staat.
9. De kantonrechter heeft in reactie op dit draagkrachtverweer niet gehandeld in overeenstemming met hetgeen onder 5. is overwogen, door ofwel de betrokkene (of diens gemachtigde) in de gelegenheid te stellen ter zitting te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht, ofwel – als de kantonrechter het aangevoerde reeds aanstonds aannemelijk achtte – het bepaalde in artikel 11, derde lid, WAHV in zoverre buiten toepassing te laten als in overeenstemming is met de draagkracht van de betrokkene.
De beslissing van de kantonrechter kan daarom niet in stand blijven. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter vernietigen en de zaak ter behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest terugwijzen naar de rechtbank Amsterdam.
10. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
11. De advocaat-generaal verzet zich tegen toewijzing van het verzoek om een proceskostenvergoeding. Hij stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de gemachtigde niet is gebleken dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. De Stichting Strafrechtswinkel Amsterdam presenteert zich op haar website als een door studenten gerunde stichting, die kosteloos en zonder enig winstoogmerk rechtsbijstand verleent. De advocaat-generaal wijst naar een eerdere uitspraak van het hof waarin ten aanzien van deze stichting is geoordeeld dat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beslissing ex. artikel 13b van de WAHV van 19 oktober 2016, WAHV 200.183.677-02, niet gepubliceerd).
12. De gemachtigde bevestigt dat de via de stichting verleende rechtsbijstand wordt geboden door bij de stichting werkzame studenten. Deze medewerkers schrijven grote aantallen bezwaar- en beroepschriften en staan cliënten bij op 60 tot 80 rechtszittingen per jaar. Inderdaad heeft de stichting geen winstoogmerk. Dat neemt niet weg dat het werk van de stichting wel degelijk is gericht op het verkrijgen van inkomsten, om daarmee te voorzien in de kosten die de stichting maakt. De verleende rechtsbijstand is dan ook niet geheel kosteloos. Er wordt gewerkt op ‘no cure, no pay’-basis. De gemachtigde wijst op jurisprudentie van het hof (het arrest van 12 november 2009, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHLEE:2009:BL3559) waaruit blijkt dat deze werkwijze niet aan toekenning van een vergoeding van proceskosten in de weg staat. De gemachtigde meent dat de advocaat-generaal een onjuist criterium hanteert. Volgens de gemachtigde is voor toewijzing van een verzoek om een proceskostenvergoeding vereist dat de rechtsbijstand gericht is geweest op het vergaren van inkomsten, niet op het maken van winst. 13. Het hof overweegt als volgt.
14. Gelet op artikel 20d, vierde lid, WAHV, in verbinding met artikel 13a, eerste lid, WAHV, kan een partij door het hof worden veroordeeld in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is van overeenkomstige toepassing.
15. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, kan een veroordeling in de kosten betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
16. Het hof voert in lijn met andere bestuursrechters het uitgangspunt dat van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand sprake is, indien het verschaffen van rechtsbijstand voor de gemachtigde een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.
16. In de Nota van toelichting bij het Brp is overwogen dat juristen die voor een stichting rechtsbijstand werken, doorgaans voldoen aan het in het Brp opgenomen criterium. Wettelijke eisen van vakbekwaamheid worden niet gesteld. Vereist is wel dat daadwerkelijk kosten worden gemaakt.
18. Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of een student, die op vrijwillige basis werkzaam is voor een stichting die op ‘no cure, no pay’-basis rechtsbijstand verleent, kan worden aangemerkt als een derde die rechtsbijstand verleent als onderdeel van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.
19. Vaststaat dat de betrokkene een ‘no cure, no pay’-rechtsbijstandsovereenkomst is aangegaan met de Stichting Strafrechtswinkel Amsterdam. Niet in geding is dat deze stichting kosten maakt en dat haar activiteiten zijn gericht op het voorzien in inkomsten om in die kosten te voorzien. Het Brp eist niet dat het door de gemachtigde vergaarde inkomen ten goede komt aan hemzelf. Evenmin is een winstoogmerk noodzakelijk. Naar het oordeel van het hof verzet het Brp noch enige andere rechtsregel zich ertegen dat de inkomsten die de gemachtigde verwerft, worden aangewend ten bate van een stichting. Dat het hof in een eerdere zaak waarin door een aan de Strafrechtswinkel verbonden gemachtigde rechtsbijstand werd verleend het verzoek om een vergoeding van de proceskosten heeft afgewezen, doet hieraan niet af. De gemachtigde heeft er terecht op gewezen dat de Strafrechtswinkel in de procedure waarnaar de advocaat-generaal verwijst het verzoek niet nader had toegelicht, zodat het hof het verzoek in die zaak op basis van summiere en achterhaalde informatie op de website van de stichting heeft moeten afwijzen.
20. Wat hiervoor is overwogen, brengt mee dat de gevraagde kosten in aanmerking komen voor vergoeding. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Brp forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een hoger beroepschrift en het indienen van een nadere toelichting. Aan het indienen van een beroepschrift dient één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraagt € 496,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van
€ 372,- (= 1,5 x € 496,- x 0,5).
Beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de bestreden beslissing en wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam ter behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 372,-, onder vermelding van het zaaknummer over te maken op de bankrekening van Stichting Strafrechtswinkel Amsterdam: [rekeningnummer].
Dit arrest is gewezen door mr. Sekeris, in tegenwoordigheid van mr. Huizenga als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.