ECLI:NL:GHARL:2017:304

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
17 januari 2017
Zaaknummer
200.203.020
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van hoger beroep in civiele zaak met betrekking tot proceskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter van 19 oktober 2016. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Bharatsingh, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. J.B. Maliepaard, maar deze vordering werd afgewezen. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij vier grieven heeft ingediend en heeft verzocht om toewijzing van zijn vordering, inclusief een veroordeling van de geïntimeerden in de proceskosten.

Het hof heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de waarde van de vordering in eerste aanleg niet boven de appèlgrens van € 1.750,- uitkomt, zoals bepaald in artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit betekent dat de appellant niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof heeft verder geoordeeld dat de appellant als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep moet worden veroordeeld, met een vaststelling van de kosten aan de zijde van de geïntimeerden op € 314,- voor griffierecht en € 632,- voor salaris advocaat.

De beslissing van het hof houdt in dat het hoger beroep van de appellant niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.203.020
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 4913743)
arrest van 17 januari 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S. Bharatsingh,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 19 oktober 2016 dat de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 28 oktober 2016 (met grieven),
- de akte uitlaten ontvankelijkheid appèlgrens,
- de antwoordakte uitlaten ontvankelijkheid appèlgrens.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald (op het griffiedossier).

3.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat, dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden] hoofdelijk zal veroordelen om aan [appellant] te voldoen
1. inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente voor iedere dag dat [geïntimeerden] na betekening van het vonnis met betaling in gebreke blijft,
2. € 1.581,- inclusief btw aan werkelijke kosten, te vermeerderen met het nog niet vaststaande bedrag ter vergoeding van de uren die [appellant] nog aan deze zaak zal moeten besteden, met inbegrip van de werkelijke nakosten.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 oktober 2016 de vordering afgewezen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden] , begroot op € 300,-.
3.3
[appellant] heeft bij dagvaarding in hoger beroep tegen het vonnis van 19 oktober 2016 vier grieven gericht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zijn vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in hoger beroep, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente voor iedere dag dat [geïntimeerden] met de betaling daarvan ingaande de veertiende dag na betekening van het te wijzen arrest in gebreke blijft tot aan de dag van algehele voldoening.
3.4
Bij akte uitlaten ontvankelijkheid appèlgrens heeft [appellant] betoogd dat hij ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Volgens [appellant] bedraagt het totale beloop van zijn vordering in eerste aanleg € 1.983,81 (€ 402,81 + € 1.581,-).
3.5
Bij antwoordakte uitlaten ontvankelijkheid appèlgrens heeft [geïntimeerden] aangevoerd dat [appellant] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat het belang van de zaak onder de appèlgrens blijft, alsmede dat [appellant] dient te worden veroordeeld in de proceskosten, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.6
Op grond van artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij – voor zover hier van belang – de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-.
3.7
Het hof stelt voorop dat bij de bepaling van de waarde van de vorderingen waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, het moment van het wijzen van het (eind)vonnis in beginsel bepalend is. Dit betekent dat niet gekeken moet worden naar de vorderingen zoals deze oorspronkelijk zijn ingesteld, maar naar de vorderingen zoals deze (na eventuele eiswijziging) luidden ten tijde van het (eind)vonnis. Daarbij geldt dat bij de beantwoording van de vraag of de in artikel 332 lid 1 Rv genoemde appèlgrens is bereikt met de vordering tot veroordeling in de proceskosten geen rekening wordt gehouden (HR 24 februari 1938, NJ 1938, 952; Hof Amsterdam 27 oktober 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3979; Hof Arnhem 19 juni 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW9383).
3.8
Uit de inleidende dagvaarding onder 30 en 31 blijkt dat het door [appellant] gevorderde bedrag van € 1.581,- inclusief btw aan werkelijke kosten een veroordeling in de proceskosten betreft en ziet op de vergoeding voor de door hem bestede tijd aan het opstellen van die dagvaarding. Gezien hetgeen hiervoor onder 3.7 is overwogen, houdt het hof bij de beantwoording van de vraag of de in artikel 332 lid 1 Rv genoemde appèlgrens van € 1.750,- is bereikt, met het bedrag van € 1.581,- geen rekening. Hieraan kan niet afdoen dat, zoals [appellant] stelt, hij een veroordeling in de werkelijke kosten heeft gevorderd en geen proceskostenveroordeling op de voet van artikel 237 Rv. Dit betekent dat de appèlgrens niet is bereikt.

4.De slotsom

4.1
Het belang van de vordering in deze zaak overschrijdt niet de appèlgrens, zodat [appellant] in zijn hoger beroep niet kan worden ontvangen. Omdat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep komt het hof niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak.
4.2
Het hof zal [appellant] als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 314,- aan griffierecht en € 632,- voor salaris advocaat (1 punt x tarief I).
4.3
Gezien de daartoe strekkende vordering van [geïntimeerden] in hoger beroep, zal het hof dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, locatie Utrecht) van 19 oktober 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 314,- voor verschotten en € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, P.L.R. Wefers Bettink en F.J.P. Lock is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2017.