GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.078.160
(zaaknummer rechtbank 115087)
arrest in kort geding van de vierde kamer van 19 juni 2012
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. G.C. Mourits,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. W.Y. Hofstra.
1. Het geding in kort geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 29 oktober 2010 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Zutphen in kort geding tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde heeft gewezen. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in kort geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 25 november 2010,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2 Vervolgens heeft alleen [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De motivering van de beslissing in kort geding in hoger beroep
3.1 Bij beschikking van 11 maart 2009 heeft de rechtbank Amsterdam in een procedure tussen partijen onder meer een omgangsregeling vastgesteld.
3.2 Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] in kort geding gevorderd, kort gezegd, dat de voorzieningenrechter in de rechtbank aan genoemde omgangsregeling een dwangsom zal verbinden voor iedere keer dat [geïntimeerde] niet of niet volledig haar medewerking verleent aan de omgangsregeling, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure. [geïntimeerde] heeft zich tegen die vordering verweerd. Daarna heeft de mondelinge behandeling van het kort geding plaatsgevonden, waarna partijen zich schriftelijk hebben uitgelaten. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis [appellant] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.079,--.
3.3 [appellant] is van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Zijn hoger beroep strekt ertoe dat het hof het vonnis waarvan beroep vernietigt en de proceskosten alsnog compenseert. [geïntimeerde] heeft daartegen verweer gevoerd.
3.4 Het hof behandelt eerst de vraag of [appellant] in hoger beroep ontvankelijk is, gezien de appelgrens van artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof moet die vraag ambtshalve beantwoorden. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord.
3.5 Ingevolge artikel 332 lid 1 Rv kunnen partijen - voor zover hier van belang - van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-- of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,--.
3.6 Het hof stelt voorop dat bij de bepaling van de waarde van de vorderingen waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, het moment van het wijzen van het (eind)vonnis in beginsel bepalend is. Dit betekent dat niet gekeken moet worden naar de vorderingen zoals deze oorspronkelijk zijn ingesteld, maar naar de vorderingen zoals deze (na eventuele eiswijziging) luidden ten tijde van het (eind)vonnis. Daarbij geldt dat bij de beantwoording van de vraag of de in artikel 332 lid 1 Rv genoemde appelgrens is bereikt, met de vordering tot veroordeling in de proceskosten geen rekening wordt gehouden (HR 24 februari 1938, NJ 1938, 952; Hof Amsterdam 27 oktober 2009, BK3979, JBPr 2010, 33).
3.7 Het vonnis waarvan beroep vermeldt onder 1.1 dat uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat [appellant] alle vorderingen intrekt, behalve de vordering tot veroordeling in de proceskosten. Partijen hebben in hun memories in hoger beroep bevestigd dat [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg zijn vordering, behoudens voor zover die de proceskostenveroordeling betreft, heeft ingetrokken. Gelet daarop dient het hof ervan uit te gaan dat ten tijde van het vonnis de voorzieningenrechter in de rechtbank (slechts) had te beslissen over de vordering van [appellant] tot veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Gezien hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen, houdt het hof bij de beantwoording van de vraag of de in artikel 332 lid 1 Rv genoemde appelgrens is bereikt, met die vordering van [appellant] geen rekening. Dit leidt ertoe dat bij de beantwoording van de vraag of de in artikel 332 lid 1 Rv genoemde appelgrens is bereikt, de waarde van de vordering van [appellant] op nihil moet worden gewaardeerd. Dit brengt mee dat de in artikel 332 lid 1 Rv genoemde appelgrens van € 1.750,-- niet is bereikt.
3.8 Uit het vorenstaande volgt dat het hof niet kan toekomen aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. Het hof zal [appellant] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zutphen van 29 oktober 2010.
3.9 Gezien de daartoe strekkende vordering van [geïntimeerde] in hoger beroep, zal het hof [appellant], als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
3.10 Gezien de daartoe strekkende vordering van [geïntimeerde] in hoger beroep, zal het hof dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
3.11 Het meer of anders gevorderde zal het hof afwijzen.
Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zutphen van 29 oktober 2010;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 632,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief I) en op € 280,-- voor griffierecht;
verklaart dit arrest voor zover het deze proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, G.J. Rijken en R. Prakke-Nieuwenhuizen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2012.