ECLI:NL:GHARL:2017:3033

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
10 april 2017
Zaaknummer
200.196.909/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over minderjarigen in het kader van de jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar vier kinderen. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.J.R. Roethof, had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland te vernietigen, die op 29 april 2016 het gezag over de kinderen had beëindigd. De kinderen, die allemaal onder toezicht stonden, hadden verschillende vaders die hen niet erkend hadden. De rechtbank had de GI belast met de voogdij over de kinderen, omdat de moeder niet in staat werd geacht om de zorg voor hen op zich te nemen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 maart 2017 heeft de moeder haar verzoek tot beëindiging van het gezag over twee van haar kinderen ingetrokken, waardoor het hof haar niet-ontvankelijk verklaarde in dat verzoek. Het hof heeft vervolgens de situatie van de jongste minderjarige, [de minderjarige2], beoordeeld. Deze minderjarige had een cognitieve beperking en vertoonde gedragsproblemen, waardoor hij specifieke opvoedbehoeften had. Het hof oordeelde dat de moeder, ondanks eerdere hulpverlening, niet in staat was om aan deze behoeften te voldoen.

Het hof heeft geconcludeerd dat het in het belang van [de minderjarige2] was om het gezag van de moeder te beëindigen, om zo stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie te waarborgen. De moeder had weliswaar liefde voor haar kinderen, maar haar onmacht om hen de noodzakelijke zorg te bieden, leidde tot deze beslissing. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank voor zover het betreft de beëindiging van het gezag over [de minderjarige2].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.196.909/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/404352/FL RK 15/2686)
beschikking van 6 april 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J.R. Roethof te Arnhem,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Lelystad,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 29 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 28 juli 2016;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- het verweerschrift van de raad;
- een journaalbericht namens mr. Roethof van 8 september 2016 met productie(s).
2.2
Op 16 maart 2017 is [de minderjarige1] , geboren [in] 2000 (verder te noemen: [de minderjarige1] ), verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door een raadsheer-commissaris is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 16 maart 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) is de heer [B] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en mevrouw [D] . Ter zitting heeft mevrouw [C] namens de GI mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder heeft vier kinderen:
- [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 1998 (verder te noemen: [de jong-meerderjarige] );
- [de minderjarige1] ;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2007 (verder te noemen: [de minderjarige2] );
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2011 (verder te noemen: [de minderjarige3] ).
3.2
Alle kinderen hebben een andere vader. De vaders hebben de kinderen niet erkend.
3.3
[de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] staan sinds januari 2002 onder toezicht. Beiden zijn in 2012 uit huis geplaatst.
3.4
[de minderjarige2] staat sinds september 2008 onder toezicht. Hij is in 2013 uit huis geplaatst.
3.5
[de minderjarige3] staat sinds februari 2011 onder toezicht. Zij is in 2013 uit huis geplaatst.
3.6
[de jong-meerderjarige] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben sinds dat zij uit huis zijn geplaatst op verschillende plekken verbleven.
[de jong-meerderjarige] woont sinds kort weer, zo is ter zitting in hoger beroep gebleken, bij de moeder.
[de minderjarige1] verblijft thans op een voorziening van [E] .
[de minderjarige2] heeft van 2013 tot eind 2016 op een 24-uurs behandelgroep van [F] verbleven. Sindsdien verblijft hij bij tante [G] (mz) in [H] .
[de minderjarige3] is op tweejarige leeftijd uit huis geplaatst in een perspectief biedend pleeggezin en verblijft daar sindsdien.
3.7
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de jong-meerderjarige] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beëindigd en de GI belast met de voogdij over voornoemde minderjarigen.
3.8
Er is beperkt omgang tussen de moeder en de kinderen. [de minderjarige2] ziet zijn moeder alleen bij de "brusjesdagen", ongeveer vier keer per jaar.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen - zo leest het hof - voor zover het betreft de beëindiging van haar gezag over [de jong-meerderjarige] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van haar gezag over [de jong-meerderjarige] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] af te wijzen. Het hoger beroep is niet gericht tegen de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige3] .

5.De motivering van de beslissing

[de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1]
5.1
Ter zitting heeft mr. Roethof namens de moeder het verzoek met betrekking tot de beëindiging van het gezag van de moeder over [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de moeder deze gronden van het hoger beroep niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof de moeder niet-ontvankelijk zal verklaren in dit verzoek in hoger beroep.
[de minderjarige2]
5.2
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.3
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat langdurig niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.4
Het hof is van oordeel dat het gezag van de moeder over [de minderjarige2] dient te worden beëindigd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.5
[de minderjarige2] , thans tien jaar, heeft een cognitieve beperking waardoor hij functioneert op het niveau van een vijf-/zesjarige. Hij vertoont veel angsten en heeft forse gedrags- en hechtingsproblemen. Hij is heel impulsief, snel driftig en kan zich moeilijk concentreren. Gelet op zijn problematiek heeft [de minderjarige2] specifieke opvoedbehoeften nodig. Hij heeft veel begeleiding van een volwassene nodig om zijn dag overzichtelijk en voorspelbaar te maken. Ook heeft hij veiligheid in een relatie nodig.
5.6
[de minderjarige2] is in september 2008, toen hij anderhalf jaar oud was, onder toezicht gesteld. De oudste twee kinderen van de moeder, [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige1] , stonden reeds sinds 2002 onder toezicht. De reden voor de ondertoezichtstellingen was dat de moeder vanwege haar beperkte pedagogische capaciteiten niet in staat werd geacht de opvoeding van de kinderen zelfstandig vorm en inhoud te geven. Uit het raadsrapport van 13 november 2015 komt ten aanzien van de moeder onder meer het volgende naar voren. De moeder is cognitief beperkt en kampt met persoonlijke problematiek. Zij heeft wisselende stemmingen en haar leven is tot op heden instabiel geweest. Zij heeft verschillende relaties gehad (alle vier de kinderen hebben een andere vader) en nadat de kinderen uit huis zijn geplaatst is de moeder drie keer verhuisd. De moeder kan, mede gezien haar intelligentieniveau, moeilijk beslissingen in het belang van de kinderen nemen. Zij reageert impulsief en vindt het lastig om het belang van haar kinderen voorop te stellen.
5.7
In het kader van de ondertoezichtstellingen - in het geval van [de minderjarige2] reeds 8,5 jaar - is er veel (verschillende) hulpverlening ingezet. De moeder heeft onder meer van de volgende hulpverlenende instanties / via de volgende hulpverleningstrajecten ondersteuning en begeleiding gehad: stichting [I] , pedagogische gezinsondersteuning van [J] , [K] , [L] .
Deze hulpverlening heeft echter tot onvoldoende resultaat geleid, mede doordat de moeder verschillende keren de hulpverlening heeft beëindigd. De moeder toont onvoldoende probleeminzicht, is onvoldoende leerbaar en kan onvoldoende aansluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige2] . Ze heeft [de minderjarige2] (en haar andere kinderen) niet de voor hem noodzakelijke stabiliteit en veiligheid kunnen bieden. Ook was de moeder volgens de hulpverlenende instanties onbetrouwbaar in de samenwerking: de moeder wisselde regelmatig van visie en kon onverwacht haar medewerking weigeren en/of stoppen.
Aangezien [de minderjarige2] , ondanks de hulpverlening die de moeder jaren is geboden, nog altijd ernstig in zijn ontwikkeling werd bedreigd en de moeder nog over onvoldoende opvoedingsvaardigheden beschikte om [de minderjarige2] te kunnen verzorgen en opvoeden, was een uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in 2013 noodzakelijk. Uit de stukken volgt naar het oordeel van het hof voldoende, anders dan de moeder stelt, dat dat de zorgen over [de minderjarige2] reeds bestonden voordat hij uit huis werd geplaatst.
Ook nadat [de minderjarige2] uit huis was geplaatst is getracht hulpverlening voor de moeder in te zetten (van [K] ), maar deze hulp is door de moeder beëindigd omdat - zo blijkt uit het raadsrapport - de kinderen uit huis waren geplaatst en de moeder alleen hulp accepteerde op voorwaarde dat de kinderen zouden worden thuisgeplaatst.
5.8
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat tijdens de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige2] voldoende vast is komen te staan dat de moeder gelet op haar eigen problematiek en beperkingen niet in staat is [de minderjarige2] de specifieke opvoedbehoeften te bieden die hij nodig heeft. Het hof sluit zich dan ook aan bij de visie van de GI en de raad dat er geen zicht meer is op terugplaatsing van [de minderjarige2] bij de moeder en dat de aanvaarbare termijn is verstreken.
[de minderjarige2] is in december 2016 bij zijn tante gaan wonen, omdat het verblijf op de instelling te druk voor hem was. Bij zijn tante lijkt hij op zijn plek en zijn tante lijkt [de minderjarige2] te kunnen bieden wat hij nodig heeft. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige2] dat het verblijf bij de tante wordt gecontinueerd en dat vanuit die situatie de voor [de minderjarige2] noodzakelijke hulpverlening wordt ingezet.
5.9
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat er nog steeds een reëel perspectief bestaat op thuisplaatsing van [de minderjarige2] bij haar. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat [de jong-meerderjarige] (die inmiddels 18 jaar is) inmiddels weer bij haar woont, zij sinds enkele maanden een eigen woning heeft en dat zij een uitkering ontvangt. De moeder is van mening dat zij inmiddels haar zaken voldoende op orde heeft en [de minderjarige2] een stabiele en veilige opvoedomgeving kan bieden.
5.1
Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden niet betekenen dat de moeder ook over de voor [de minderjarige2] noodzakelijke opvoedingsvaardigheden beschikt en dat er nog perspectief bestaat op thuisplaatsing van [de minderjarige2] bij de moeder. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige2] dat door middel van de beëindiging van het gezag van de moeder duidelijk wordt dat [de minderjarige2] (in ieder geval) tot zijn volwassenheid niet meer bij de moeder teruggeplaatst zal worden. Het recht van [de minderjarige2] op duidelijkheid over zijn opvoedingssituatie en daarmee zijn belang bij stabiliteit met betrekking tot zijn verblijf en duidelijkheid over de continuïteit van zijn verzorgings- en opvoedingssituatie, wegen naar het oordeel van het hof zwaar.
Het belang bij duidelijkheid is des te groter nu de moeder van mening is dat [de minderjarige2] weer bij haar kan worden teruggeplaatst, zij de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] niet lijkt te kunnen accepteren en daarmee [de minderjarige2] niet emotionele toestemming kan geven dat hij elders opgroeit. Het voortduren van het gezag van de moeder terwijl er geen perspectief op terugplaatsing meer bestaat, zou tot gevolg hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks zouden dienen te worden verlengd, hetgeen in de toekomst veel onrust en onzekerheid met zich zou brengen. Ook valt niet uit te sluiten dat [de minderjarige2] zou worden belast door de wens van de moeder om hem bij haar te laten wonen, zeker als hij bij de jaarlijkse toetsing van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing door de rechter moet worden gehoord, hetgeen vanaf zijn twaalfde levensjaar het geval is. Bij dit alles geldt ook nog dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard dienen te zijn en die tijdelijkheid niet past bij de huidige situatie, waarin duidelijk is dat [de minderjarige2] belang gelegen is in een bestendiging van het verblijf bij zijn tante. Het hof gaat daarom ook voorbij aan de stelling van de moeder, wat daar ook van zij, dat niet is gebleken dat zij de zaken rondom de uithuisplaatsing van de kinderen belemmert en dat kan worden volstaan met een lichtere maatregel dan beëindiging van het gezag.
5.11
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige2] de stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen.
5.12
Het hof wenst ten overvloede nog het volgende op te merken. Voor het hof is duidelijk geworden dat de moeder veel van haar kinderen houdt en dat er dus geen sprake is van onwil, maar van onmacht. Het feit dat het gezag van de moeder over haar kinderen is beëindigd betekent niet dat zij voor haar kinderen minder belangrijk is of dat zij geen rol meer in het leven van haar kinderen speelt. Immers, de moeder zal ondanks de beëindiging van het gezag altijd de moeder van haar kinderen blijven. Bovendien houdt zij het recht op informatie over de ontwikkeling van de kinderen en op contact met de kinderen voor zover het belang van de kinderen zich hiertegen niet verzet.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep voor zover het betrekking heeft op [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 1998, en [de minderjarige1] , geboren [in] 2000;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 29 april 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover het betreft de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige2] , geboren [in] 2007.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. Jonkman, G.M. van der Meer en H. Lenters, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 6 april 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.