ECLI:NL:GHARL:2017:3025

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
10 april 2017
Zaaknummer
200.197.031/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging omgangsregeling na gezagsbeëindiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de omgangsregeling na gezagsbeëindiging. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een omgangsregeling met haar minderjarige dochter, die in een pleeggezin verblijft. De rechtbank Gelderland had in 2015 bepaald dat de moeder eenmaal per drie weken contact mocht hebben met haar dochter. Echter, in de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 3 mei 2016 werd deze regeling gewijzigd naar eenmaal in de vier tot zes weken. De moeder was het hier niet mee eens en verzocht het hof om de eerdere regeling te herstellen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 maart 2017 heeft de moeder, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. De GI, die als voogd is aangesteld, stelde dat de frequentie van de bezoeken te hoog was voor de ontwikkeling van de minderjarige, die gediagnosticeerd is met een reactieve hechtingsstoornis. De GI en de pleegouders gaven aan dat de minderjarige meer rust nodig had en dat de huidige regeling in haar belang was. Het hof heeft de argumenten van de GI en de pleegouders overwogen en geconcludeerd dat de wijziging van de omgangsregeling naar eenmaal in de vier tot zes weken in het belang van de minderjarige was.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder om de omgangsregeling uit te breiden afgewezen. De beslissing is genomen met inachtneming van de psychologische situatie van de minderjarige en de noodzaak voor haar om voldoende tijd te hebben om te herstellen na de bezoeken aan haar moeder. Het hof heeft benadrukt dat de belangen van de minderjarige voorop staan en dat de huidige regeling haar ontwikkeling ten goede komt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.197.031/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/165277/FA RK 16-547)
beschikking van 4 april 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. drs. C.G. Matze te Breda,
en
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI of voogdes,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 3 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 1 augustus 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad), ingekomen op 22 augustus 2016;
- een proces-verbaal van de zitting d.d. 15 april 2016 van de rechtbank Noord-Nederland.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 maart 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is verschenen mevrouw
[C] . Ook zijn de pleegouders verschenen.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft de moeder, met toestemming van het hof, een brief van [D] van de heer [E] , gezinsbegeleider van moeder, overgelegd. De voogdes heeft een kopie van de brief ontvangen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de, inmiddels verbroken, relatie van de vader en de moeder is geboren:
- [de minderjarige] , geboren [in] 2010.
3.2
Op 25 oktober 2010 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld, welke laatstelijk is verlengd tot 25 april 2016. Op 25 mei 2012 is [de minderjarige] uit huis geplaatst, welke laatstelijk is verlengd tot 25 november 2015. [de minderjarige] is geplaatst in het gezin van tante moederszijde.
3.3
Op 2 september 2015 is gezagsbeëindiging van de moeder en vader uitgesproken.
3.4
De GI is benoemd tot voogd over [de minderjarige] .
3.5
Bij beschikking van 1 juni 2015 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, de volgende omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vastgesteld:
- eenmaal per drie weken bij de pleegouders, waarbij de duur van de contacten in overleg met de pleegouders wordt afgestemd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil (de invulling van) het recht op omgang van de moeder met [de minderjarige] .
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de beschikking van de rechtbank Gelderland van 1 juni 2015 gewijzigd in die zin dat bepaald is dat er een omgangsregeling plaatsvindt tussen de moeder en [de minderjarige] bij de pleegouders van eenmaal in de vier tot zes weken. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt om de beschikking van de rechtbank van 3 mei 2016 te vernietigen en het verzoek van de GI af te wijzen en om de GI op te dragen de bezoekregeling uit te breiden naar eenmaal in de 14 dagen een zaterdag van 10.00 tot 17.00 uur en eenmaal in de 14 dagen een weekend van zaterdagmorgen 10.00 uur tot zondagavond 18.00 uur, alsmede de helft van de schoolvakanties, althans met bepaling van een dusdanige bezoekregeling zoals het hof vermag te bepalen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.2
De moeder stelt dat er geen goed onderbouwde gronden aangevoerd worden om de bezoekregeling te verminderen. De moeder is van mening dat het opstandige gedrag van [de minderjarige] niet wordt veroorzaakt door de bezoeken van moeder maar door iets dat in [de minderjarige] of in de relatie tussen [de minderjarige] en de pleegmoeder aanwezig is. Het is bij de moeder thuis stabiel en veilig en het is in het belang van [de minderjarige] dat zij goed en regelmatig contact heeft met haar eigen moeder.
5.3
De GI voert aan dat bij de omgangsregeling zoals die voorheen gold, namelijk eenmaal per drie weken, [de minderjarige] te weinig tijd heeft voor herstel. Door verlaging van de frequentie van de bezoeken naar ongeveer eenmaal in de vier weken heeft [de minderjarige] na een periode van 7 tot 10 dagen herstel, een periode van ongeveer 20 dagen rust. Dit komt de ontwikkeling van [de minderjarige] en de behandeling voor haar hechtingsstoornis ten goede. De GI is daarom van mening dat het in het belang van [de minderjarige] is om de omgangsregeling te laten zoals deze door de rechtbank is beslist en deze niet opnieuw uit te breiden.
5.4
De moeder verzoekt in hoger beroep tevens een uitbreiding van de omgangsregeling. Echter, dit is een zelfstandig verzoek dat niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan ingevolge het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv). Op grond hiervan zal het hof dit verzoek afwijzen. Dit houdt in dat het oordeel van het hof zich beperkt tot de vraag of het belang van [de minderjarige] vereist dat de omgang met haar moeder van één keer in de drie weken wordt teruggebracht tot één keer in de vier tot zes weken.
5.5
Uit de stukken en het onderzoek ter zitting is gebleken dat [F] , [de minderjarige] eind 2014 heeft gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis van het gedesorganiseerde type. Dit betekent dat [de minderjarige] geen coherent hechtingspatroon vertoont; het gehechtheidsgedrag is op cruciale momenten niet te verenigen met één van de georganiseerde gehechtheidstrategieën (veilig, vermijdend en afwerend). Het is mogelijk dat [de minderjarige] dit uit in chaotisch, tegenstrijdig, bizar en angstig gehechtheidsgedrag in de aanwezigheid van de hechtingsfiguur. Noorderblinck geeft aan dat de bezoeken van de moeder het onveilige gevoel van [de minderjarige] uit de tijd dat [de minderjarige] bij haar moeder verbleef opnieuw ‘triggert’ en [de minderjarige] telkens opnieuw in een loyaliteitsconflict brengt. Dit geeft [de minderjarige] een groot gevoel van onveiligheid en dit reageert ze vervolgens af op haar pleegmoeder omdat zij haar belangrijkste hechtingsfiguur is. Vanwege deze problematiek krijgt [de minderjarige] wekelijks een behandeling in de vorm van speltherapie van [F] . Deze therapie vraagt veel energie van [de minderjarige] en [G] geeft aan dat ze in deze fase van haar ontwikkeling en het therapieproces extra veel rust nodig heeft. Na een bezoek van moeder is [de minderjarige] minimaal een week in zichzelf gekeerd en vertoont verkrampt, aantrekkend en afstotend gedrag. De bezoeken lijken te dicht op elkaar te volgen waardoor [de minderjarige] onvoldoende tijd heeft om te kunnen herstellen. [G] adviseert daarom de frequentie te verlagen met de opmerking dat op termijn, als [de minderjarige] daar mogelijkheden toe en behoefte aan heeft, de bezoekfrequentie weer wat verhoogd kan worden.
5.6
De pleegouders hebben ter zitting aangegeven dat er meer rust is bij [de minderjarige] nu de frequentie van de omgang verlaagd is. Zij geven aan dat niet onomstotelijk valt vast te stellen dat dit (alleen) komt door het terugbrengen van de omgangsfrequentie. Het kan ook te maken hebben met het feit dat [de minderjarige] ouder wordt, bezig is met speltherapie en medicijnen krijgt. De GI heeft ter zitting verklaard dat de rechterlijke uitspraak de mogelijkheid geeft om de omgang te beperken tot eens in de zes weken, maar dat vanwege de wens van de moeder om haar dochter zo veel als mogelijk te zien, ervoor is gekozen om de frequentie van eens in de drie weken terug te brengen tot eens in de maand. Het hof is van oordeel dat de informatie die vanuit de hulpverleners rondom [de minderjarige] is gerapporteerd, zoals hierboven samengevat, ruim voldoende basis biedt voor het standpunt van de GI dat het vanuit het belang van [de minderjarige] bezien noodzakelijk is dat de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] wordt beperkt, in die zin dat omgang eens per vier tot zes weken plaatsvindt. De bij [de minderjarige] vastgestelde hechtingsstoornis betekent dat zij een ernstig beschadigd meisje is, dat is aangewezen op langdurige en intensieve hulpverlening en dat responsieve opvoeders nodig heeft om zich alsnog veilig te kunnen gaan ontwikkelen. Gebleken is dat het beter gaat met [de minderjarige] sinds de omgangsfrequentie is teruggebracht. Het hof gaat er op basis van de beschikbare informatie van uit dat bij een omgang van één keer per maand een balans is ontstaan tussen de belangen van de moeder en [de minderjarige] , waarbij [de minderjarige] voldoende tijd heeft om te herstellen. Daarom acht het hof, evenals de pleegouders en de GI, het in het belang van [de minderjarige] om de omgangsregeling op dit moment te laten zoals deze is.
5.7
De rechtbank heeft op grond van het voorgaande terecht de omgangsregeling ingeperkt. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat een omgangsregeling van eenmaal in de vier tot zes weken vooralsnog het meest in het belang van [de minderjarige] is.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 3 mei 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
J.L. Roubos, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 4 april 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.