Beoordeling
1. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig is ingesteld.
2. Ingevolge het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop een afschrift van de beslissing van de officier van justitie aan de betrokkene is toegezonden.
3. De beslissing van de officier van justitie is blijkens de stukken op 16 juni 2014 aan de betrokkene toegezonden. De beroepstermijn eindigde derhalve op 28 juli 2014. Het beroepschrift d.d. 28 augustus 2014 is blijkens een daarop gesteld stempel op 29 augustus 2014 bij de CVOM ingekomen. Het beroep is dus niet tijdig ingesteld.
4. De gemachtigde van de betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie wel tijdig is ingesteld. De gemachtigde heeft het beroepschrift namelijk al op 8 juli 2014 per fax aan de CVOM verzonden.
5. In hoger beroep heeft de gemachtigde een faxverzendbewijs in de procedure gebracht. Uit dit verzendbewijs kan worden afgeleid dat op 8 juli 2014 een faxbericht is verzonden naar het nummer [faxnummer]. Dit betreft een faxnummer dat in gebruik is bij de CVOM. Op het verzendrapport staat als status vermeld ''Verzonden''. De eerste pagina van het faxbericht is gedeeltelijk zichtbaar. Het betreft het op 7 juli 2014 gedateerde beroepschrift in de onderhavige zaak.
6. Gelet op het in de procedure gebrachte verzendbewijs en in aanmerking genomen dat de advocaat-generaal niet heeft betwist dat het faxbericht op 8 juli 2014 bij de CVOM is binnengekomen, is het hof van oordeel dat de gemachtigde aannemelijk heeft gemaakt dat het beroep op 8 juli 2014 - en dus tijdig - is ingesteld.
7. Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Om die reden zal het hof de beslissing van de kantonrechter vernietigen en - nu de gemachtigde het hof heeft verzocht de zaak zelf af te doen - doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen.
8. De gemachtigde voert in hoger beroep aan dat de beslissing van de officier van justitie vernietigd dient te worden, omdat de hoorplicht is geschonden. Ter zitting van het hof heeft de gemachtigde gesteld dat de betrokkene de officier van justitie niet heeft verzocht te worden gehoord, omdat de tekst op de inleidende beschikking op inadequate wijze weergeeft wat het recht om te worden gehoord inhoudt en de betrokkene het beroep niet telefonisch, maar in persoon op een hoorzitting wilde toelichten. Onder verwijzing naar een arrest van het hof van 3 maart 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:1777), stelt hij zich op het standpunt dat, hoewel de betrokkene niet heeft verzocht te worden gehoord, de officier van justitie hem toch had moeten horen. 9. Ingevolge artikel 7:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 7, tweede lid, van de WAHV, stelt de officier van justitie, voordat op het beroep wordt beslist, de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:17, aanheft en onder d, van de Awb kan van het horen van de indiener van het beroepschrift worden afgezien, indien de indiener niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
10. Het is het hof ambtshalve bekend dat de inleidende beschikking in dit verband de volgende standaardtekst bevat:
“Eventueel kunt u aangeven of u uw beroep telefonisch wilt toelichten (gehoord worden). Vermeld dit dan in uw brief samen met het telefoonnummer waarop u tijdens kantooruren bereikbaar bent.”
11. In het administratief beroepschrift is niet verzocht te worden gehoord. Voor zover gesteld is dat de betrokkene wel door de officier van justitie wilde worden gehoord, maar geen verzoek heeft gedaan te worden gehoord, omdat in de toelichting op de inleidende beschikking onvoldoende helder tot uitdrukking is gebracht dat de indiener van het administratief beroepschrift moet verzoeken om te worden gehoord, acht het hof de volgende omstandigheden van belang. In het beroepschrift tegen de beslissing van de officier van justitie heeft de gemachtigde van de betrokkene niet over schending van de hoorplicht geklaagd. De kantonrechter heeft de zaak van de betrokkene op 3 december 2015 ter zitting behandeld. Op deze zitting is de betrokkene noch zijn gemachtigde verschenen. De betrokkene is evenmin verschenen ter zitting van het hof. Eerst ter zitting van het hof heeft de gemachtigde gesteld dat hij in het recent gewezen arrest, genoemd onder overweging 8, aanleiding ziet om thans een beroep te doen op schending van de hoorplicht. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwend, acht het hof niet aannemelijk geworden dat in het onderhavige geval geen verzoek tot horen is gedaan vanwege de wijze waarop een en ander verwoord is in de toelichting op de inleidende beschikking. Nu in dit geval geen verzoek is gedaan, wordt het bezwaar verworpen.
12. Voorts heeft de gemachtigde in hoger beroep aangevoerd dat de beslissing van de officier van justitie gebrekkig is gemotiveerd, nu niet is aangegeven waarom de officier van justitie van het horen heeft afgezien.
13. De gemachtigde van de betrokkene merkt terecht op dat in de beslissing van de officier van justitie d.d. 16 juni 2014 niet is vermeld waarom van het horen is afgezien. In artikel 6:22 van de Awb is bepaald dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Nu de betrokkene niet heeft verzocht om te worden gehoord en niet is gebleken dat hij in zijn belangen is geschaad doordat niet is vermeld waarom van het horen is afgezien, kan de beslissing van de officier van justitie van 16 juni 2014 ondanks dit gebrek in stand blijven.
14. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 382,- opgelegd ter zake van “overschrijding maximum snelheid op autosnelwegen met
38 km/h (verkeersbord A1)”, welke gedraging zou zijn verricht op 1 mei 2014 om 15.30 uur op de N35 te Enschede met het voertuig met het kenteken [kenteken].
15. De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat de gedraging niet is verricht met het kenteken zoals is vermeld op de inleidende beschikking. Gelet op het voorgaande had de officier van justitie de inleidende beschikking moeten vernietigen, aldus de gemachtigde.
16. De ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB houdt, zakelijk weergegeven, in hij op 1 mei 2014 om 15.30 uur heeft geconstateerd dat het voertuig met het kenteken [kenteken] op de N35 de maximumsnelheid met 38 kilometer per uur heeft overschreden. Voorts blijkt uit de verklaring dat de personalia conform het rijbewijs zijn opgenomen.
17. In hetgeen de gemachtigde aanvoert, dat de gedraging niet is verricht met het kenteken genoemd in de inleidende beschikking, ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van verbalisant. Uit de verklaring van de verbalisant blijkt dat de betrokkene is staandegehouden en dat de personalia van de betrokkene bij de staandehouding conform het rijbewijs zijn vastgesteld. De bestuurder heeft tijdens de staandehouding een rijbewijs getoond dat op naam van de betrokkene is gesteld. De juistheid van deze gegevens zijn niet door de betrokkene betwist. Nu de betrokkene met betrekking tot de gedraging is staande gehouden en de sanctie aan hem als bestuurder en niet als kentekenhouder is opgelegd, is de vermelding van het kenteken van het voertuig waarmee de gedraging is verricht van ondergeschikt belang. Een eventuele onjuiste vermelding van het kenteken dient dan ook niet tot vernietiging van de inleidende beschikking te leiden. In het onderhavige geval ziet het hof evenmin aanleiding om de inleidende beschikking te wijzigen. De enkele stelling van de betrokkene dat de gedraging niet is verricht met het in de inleidende beschikking vermelde kenteken, is daarvoor onvoldoende. Naar de overtuiging van het hof is komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
18. Gelet op het voorgaande zal het hof het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaren.
19. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een hoger beroepschrift en het bijwonen van de zitting van het hof. Aan het indienen van een beroepschrift dient één punt te worden toegekend evenals aan het bijwonen van de zitting. De waarde per punt bedraagt, gelet op het tijdstip van indiening, € 496,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 496,- (=2 x € 496,- x 0,5).