ECLI:NL:GHARL:2017:2815

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2017
Publicatiedatum
3 april 2017
Zaaknummer
200.201.435/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van bewind over goederen van rechthebbende na verbetering van geestelijke toestand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van een bewind dat was ingesteld over de goederen van de rechthebbende. De rechthebbende, die in hoger beroep was gegaan, had eerder een verzoek tot opheffing van het bewind ingediend bij de kantonrechter, maar dit verzoek was afgewezen. De rechthebbende was van mening dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestond, aangezien zijn geestelijke toestand was verbeterd.

De procedure in hoger beroep begon met een beroepschrift dat op 14 oktober 2016 was ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 maart 2017, waarbij de rechthebbende aanwezig was met zijn advocaat, maar de overige belanghebbenden niet verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende sinds 2007 onder behandeling is bij een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en dat zijn toestand sinds 2013, na een opname, aanzienlijk is verbeterd.

Het hof oordeelde dat de rechthebbende voldoende had aangetoond dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestond. De rechthebbende had in de afgelopen jaren geen financiële problemen gehad en was in staat om zijn financiën zelf te beheren. Het hof heeft daarom de beschikking van de rechtbank vernietigd en het bewind met ingang van de uitspraak opgeheven. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de eerdere beschikking is voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.201.435/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 5232534 MT VERZ 16-6926)
beschikking van 30 maart 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. F. Heidinga te Almere.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[echtgenote rechthebbende] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de echtgenote van de rechthebbende / de bewindvoerder,
2. [zoon1],
wonende te [A] ,
verder te noemen: [zoon1] ,

3. [zoon2] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: [zoon2] ,

4. [de dochter] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: [de dochter] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere) van 15 september 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 oktober 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 maart 2017 plaatsgevonden. Verschenen is de rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat. Belanghebbenden zijn, hoewel opgeroepen, niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Bij beschikking van 24 januari 2008 heeft de kantonrechter een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de rechthebbende. De kantonrechter heeft de echtgenote van de rechthebbende tot bewindvoerder benoemd.
3.2
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van zijn bewind, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De rechthebbende verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het bewind alsnog op te heffen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, het bewind opheffen op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 432, eerste en tweede lid, dan wel ambtshalve.
5.2
Het hof is van oordeel dat aan de gronden voor opheffing van het bewind is voldaan. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.3
Het ligt op de weg van de rechthebbende om te onderbouwen dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestaat of dat voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken. Naar het oordeel van het hof is hij daarin geslaagd.
5.4
Bij inleidend verzoekschrift d.d. 4 juli 2016 heeft de rechthebbende de kantonrechter verzocht het bewind op te heffen. Dit verzoekschrift is mede ondertekend door de bewindvoerder. Ter zitting in eerste aanleg was de bewindvoerder echter - voor de rechthebbende onverwachts - van mening dat het bewind toch voortgezet diende te worden.
5.5
De bewindvoerder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen. De rechthebbende heeft ter zitting onweersproken onder meer het volgende verklaard. De rechthebbende en de bewindvoerder zijn officieel nog getrouwd, maar zij wonen apart in hetzelfde huis en communiceren nauwelijks met elkaar. De rechthebbende betaalt maandelijks huur voor zijn kamer aan de bewindvoerder. De bewindvoerder betaalt de vaste lasten voor de rechthebbende, waaronder verzekeringen. De rechthebbende ontvangt een bedrag van € 200,- per maand aan leefgeld van de bewindvoerder. Dit bedrag kan hij zelf met een betaalpas opnemen.
De rechthebbende heeft pas in 2013 ontdekt (via een mededeling van de bank) dat er al in 2008 (op verzoek van de bewindvoerder) een bewind is ingesteld over al zijn goederen. De kantonrechter was destijds van oordeel dat voldoende aannemelijk was geworden dat de rechthebbende als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen.
De rechthebbende heeft echter tot 2013, zo heeft hij onweersproken verklaard, zijn financiën altijd zelf beheerd. In 2013 is de rechthebbende vanwege een psychose op verzoek van de bewindvoerder opgenomen. In de jaren daarvoor was hij enkele keren voor korte duur op vrijwillige basis opgenomen.
5.6
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de door de rechthebbende in hoger beroep overgelegde brief van 6 oktober 2016 van zijn verpleegkundig behandelaar de heer [B] , als sociaal psychiatrisch verpleegkundige werkzaam bij [C] , voldoende dat de geestelijke toestand van de rechthebbende inmiddels verbeterd is. De behandelaar heeft aangegeven dat rechthebbende sinds 2007 onder behandeling is bij [C] . De laatste opname is in 2013 geweest. Hij is al ruim anderhalf jaar psychose vrij en is goed ingesteld op de anti psychotica. De rechthebbende is helder en adequaat in contact en handelen en heeft een stabiele dag invulling. Er is duidelijk sprake van ziekte inzicht en stabiliteit. De rechthebbende heeft in de afgelopen twee jaar regelmatig bij zijn behandelaar aangegeven dat hij het niet eens is met de bewindvoering en dat hij al enkele malen opheffing van het bewind heeft willen vragen. Hij is hier echter telkens op teruggekomen door invloeden van buitenaf. De rechthebbende heeft aangegeven zijn financiën zelf weer te kunnen doen en op een verstandige manier hiermee om te kunnen gaan. De behandelaar denkt gezien de stabiliteit van de rechthebbende dat de rechthebbende dit inderdaad aankan.
De rechthebbende heeft ter zitting verklaard dat hij op dit moment nog ongeveer eens in de drie maanden een gesprek heeft met zijn behandelaar, dat hij alleen medicatie slikt om rust te krijgen door de stress die hij ervaart en dat hij medicatietrouw is.
5.7
Zoals gezegd is ter zitting in hoger beroep naar voren gekomen dat de rechthebbende een bedrag van € 200,- per maand aan leefgeld ontvangt van de bewindvoerder. Dit bedrag kan hij zelf met een betaalpas opnemen. Het hof is niet gebleken dat dit tot (financiële) problemen heeft geleid, dat de rechthebbende in de afgelopen jaren schulden heeft laten ontstaan dan wel dat er anderszins sprake is geweest van financieel onverantwoord gedrag.
5.8
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken dat de noodzaak van het bewind ten behoeve van rechthebbende niet meer bestaat. Nu ook overigens in hoger beroep geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die de voortzetting van het bewind over de goederen van de rechthebbende rechtvaardigen (de belanghebbenden hebben niet van zich laten horen), zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het inleidend verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind alsnog toewijzen. Het hof zal uit praktische overwegingen het bewind met ingang van heden opheffen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 15 september 2016, voor zover het betreft de periode vanaf heden en in zoverre opnieuw beschikkende:
heft het bewind over de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [verzoeker] , geboren [in] 1956, met ingang van heden op;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, J.G. Idsardi en H. Lenters, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 30 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.