Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in het principaal hoger beroep,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, BW een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
De vrouw stimuleert [kind 2] om naar de man te gaan, maar sinds twee weken voor de mondelinge behandeling wil [kind 2] niet meer naar de man en gaat hij ook niet meer.
De man wil het contact met [kind 2] niet afdwingen en vindt dat er duidelijkheid moet komen over de situatie van [kind 2]. Hij blijft bij de overeengekomen zorgregeling totdat een of meer deskundigen constateren dat er sprake is van een contra-indicatie. De man staat achter een onderzoek door een deskundige, omdat er iets moet gebeuren, maar vindt een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming wel zwaar.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er inmiddels geen uitvoering meer wordt gegeven aan de contactregeling en dat partijen uiteenlopende opvattingen hebben over - onder meer - de wijze waarop [kind 2] het contact met de man ervaart en over de noodzaak dat contact te laten begeleiden.
Nu de man onderhoudsplichtig is jegens [kind 2] en diens behoefte vaststaat, kan de man zich van die verplichting slechts bevrijden als het hem aan draagkracht zou ontbreken. Het ligt dan ook op de weg van de man om het door hem gestelde gebrek aan draagkracht tegenover de betwisting door de vrouw aannemelijk te maken. Daarin is de man niet geslaagd.
De man heeft de stelling van de vrouw dat hij nog op het welstandsniveau van partijen leeft onweersproken gelaten, terwijl uit de stukken blijkt dat de man een AOW-uitkering, een tweetal pensioenen en huurinkomsten heeft, maar dat daarop beslag rust. De man kan kennelijk over andere middelen beschikken, die deze levensstijl mogelijk maken.
Die middelen zouden zich op de besproken Zwitserse bankrekening of elders kunnen bevinden, maar wat daarvan ook zij: in de gegeven situatie lag het op de weg van de man om in elk geval openheid van zaken te geven over de Zwitserse bankrekening, de gestelde opheffing daarvan en de wijze waarop het saldo ten tijde van die opheffing in enige administratie is verwerkt of is verbruikt. Dat de man niet meer over stukken beschikt, baat hem niet: zo had hij bijvoorbeeld een brief van de directie van de betreffende Zwitserse bank in het geding kunnen brengen. Aldus heeft de man, tegenover de betwisting door de vrouw, niet aannemelijk gemaakt dat de Zwitserse bankrekening niet meer bestaat of niet meer op zijn naam staat.
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
Artikel 4 van de huwelijksvoorwaarden die partijen zijn overeengekomen luidt: “
De echtgenoten zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking. Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.”
Het hof ziet dan ook geen aanleiding om tot verrekening van het aankoopbedrag van de boot over te gaan. Grief V van de man faalt derhalve.