In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een provisionele vordering van een besloten vennootschap (hierna: [appellant]) tegen een arbiter (hierna: [geïntimeerde]). De zaak is een vervolg op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 30 september 2016, waarin het hof werd opgedragen de zaak opnieuw te beoordelen. De appellant vorderde een schadevergoeding van [geïntimeerde] op basis van de stelling dat deze tekortgeschoten is in zijn verplichtingen door het arbitrale vonnis niet aan de mede-arbiters ter ondertekening voor te leggen, wat leidde tot de vernietiging van het vonnis. De appellant stelde dat door deze tekortkoming de vordering op de oorspronkelijke debiteuren niet meer verhaalbaar was en dat hij daardoor schade had geleden.
In het incident heeft de appellant een provisionele vordering ingediend, waarin hij verzocht om een deel van de schadevergoeding toe te kennen, omdat hij financieel in de problemen zou verkeren. Het hof oordeelde echter dat de appellant onvoldoende had onderbouwd waarom de uitspraak in de hoofdzaak niet kon worden afgewacht. Het hof wees de vordering af, omdat het niet vaststond of er sprake was van een normschending door [geïntimeerde] die tot aansprakelijkheid zou leiden. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het incident.
De hoofdzaak zal worden voortgezet met een rolzitting voor het opgeven van verhinderdata of een verzoek tot schriftelijk pleidooi. Het hof houdt verdere beslissingen aan.