ECLI:NL:GHARL:2017:2602

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
200.172.001
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de afwikkeling van nalatenschappen

In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van de ouders van de partijen en de afwikkeling van de nalatenschappen van de moeder en vader. De moeder overleed in 2000 en de vader in 2011. De partijen, [appellant], [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], zijn erfgenamen en procederen over hun legitieme porties in de nalatenschappen. De moeder benoemde [appellant] tot enige erfgenaam in haar testament, maar [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben ook aanspraak gemaakt op hun legitieme portie. De rechtbank heeft eerder een notaris benoemd om de verdeling te begeleiden, maar deze kon de partijen niet verenigen. In het eindvonnis van 18 maart 2015 heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde1] tot verdeling van de nalatenschappen toegewezen. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, met zeven grieven, en vordert onder andere dat het hof de legitieme porties van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] nietig verklaart. Het hof heeft op 13 februari 2017 een comparitie van partijen gehouden, waar partijen overeenkwamen dat een deskundige benoemd zou worden om de waarde van de onroerende zaken in de ontbonden huwelijksgemeenschap te taxeren. Het hof heeft de deskundige benoemd en verdere beslissingen aangehouden tot het rapport van de deskundige gereed is. De zaak betreft complexe erfrechtelijke en vermogensrechtelijke kwesties, waarbij de waardering van onroerende zaken en de legitieme porties centraal staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.172.001
(zaaknummer rechtbank Overijssel 127069)
arrest van 28 maart 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.W. Stegeman,
en
[geïntimeerde1],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde1] ,
advocaat: mr. P.F. Schepel,
en
[geïntimeerde2],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde2] ,
advocaat: mr. J.W.M. Melief.

1.Het (verdere) verloop van het geding in de hoofdzaak in hoger beroep

1.1
Het hof heeft in het tussenarrest van 9 augustus 2016 een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 13 februari 2017. Van deze comparitie is een proces-verbaal opgemaakt.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Partijen procederen over de afwikkeling van de nalatenschappen van hun moeder (overleden [in] 2000; hierna: moeder) en hun vader (overleden [in] 2011; hierna: vader), die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Deze gemeenschap van goederen is ontbonden door het overlijden van moeder.
2.2
Moeder heeft [appellant] in haar testament van 12 april 1994 tot enige erfgenaam van haar nalatenschap benoemd onder de last van legaten aan vader van haar aandeel in de tot haar privévermogen behorende bezittingen en het vruchtgebruik van haar nalatenschap en aan [geïntimeerde2] van een bedrag van € 75.000,-. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben zich naar het oordeel van de rechtbank tijdig beroepen op hun legitieme portie in de nalatenschap van moeder, zodat zij ook – op grond van het oude erfrecht - deelgenoot zijn in de ontbonden huwelijksgemeenschap en de daarin vervatte nalatenschap van moeder. Deze gemeenschappen zijn nimmer verdeeld, de legaten zijn nimmer afgegeven.
2.3
Vervolgens is vader overleden met achterlating van [geïntimeerde1] als zijn enige erfgenaam (testament van 9 juli 2010). [appellant] en [geïntimeerde2] hebben tijdig aanspraak gemaakt op hun legitieme portie in de nalatenschap van vader. [appellant] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn thans nog steeds deelgenoot in de ontbonden huwelijksgemeenschap en de daarin vervatte nalatenschappen van moeder en vader.
2.4
Vader en moeder hebben samen in de vorm van een maatschap een agrarisch bedrijf uitgeoefend. Deze maatschap is ontbonden door het overlijden van moeder [in] 2000. Met ingang van 28 april 2000 zijn vader en [appellant] een maatschap aangegaan en hebben zij het agrarisch bedrijf van vader en moeder voortgezet. Vader en [appellant] hebben de overeenkomst van maatschap schriftelijk vastgelegd in een onderhandse akte die zij op 15 november 2001 hebben ondertekend. Vader heeft blijkens de overeenkomst van maatschap daarin het genot van het voorheen door hem en moeder gedreven landbouwbedrijf ingebracht. Vader en [appellant] hebben de maatschapsovereenkomst aangevuld met de “Verklaring inbreng roerende en onroerende zaken/aanvulling maatschapsakte” vastgelegd bij door hen op 2 december 2004 ondertekende onderhandse akte. [appellant] heeft in 2009 de maatschap aan vader opgezegd tegen 1 januari 2010. [appellant] heeft daarna de zaken van de maatschap alleen voortgezet.
2.5
[geïntimeerde1] heeft in eerste aanleg in conventie vorderingen ingesteld jegens [appellant] en [geïntimeerde2] . [appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie vorderingen ingesteld jegens [geïntimeerde1] .
2.6
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 19 juni 2013 mr. G.W. Rouwenhorst, notaris gevestigd in de gemeente Delden, benoemd tot notaris ten overstaan van wie de verdeling en afwikkeling van de tussen partijen bestaande onverdeeldheden moet plaatsvinden en hem opgedragen om zijn werkzaamheden aan te vangen met het opstellen van boedelbeschrijvingen van die onverdeeldheden en de procedure aangehouden totdat is gebleken of de notaris partijen kan verenigen. Op 12 december 2014 heeft de notaris de rechtbank laten weten dat het niet is gelukt partijen te verenigen.
2.7
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 18 maart 2015 de vordering van [geïntimeerde1] in conventie strekkend tot verdeling van de nalatenschappen van de ouders toegewezen en de wijze van verdeling vastgesteld (het hof begrijpt: gelast) zoals overwogen in rechtsoverweging 2.41-2.56 van het vonnis van 18 maart 2015. De rechtbank heeft verder bepaald dat bij verkoop van de gronden een recht van overpad moet worden gevestigd ten behoeve van het erf van [geïntimeerde2] op het pad dat loopt van de [a-straat] naar het fietspad langs de [C] . Alle overige vorderingen in conventie zijn afgewezen. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] in reconventie afgewezen.
2.8
[appellant] heeft in het principaal hoger beroep [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] gedagvaard en komt met zeven grieven op tegen de beslissingen van de rechtbank. Hij vordert vernietiging van de tussen partijen gewezen vonnissen van 8 mei 2013, 19 juni 2013, 17 juli 2013 en 18 maart 2015 en afwijzing van de vorderingen in conventie.
Hij vordert voorts dat het hof:
voor recht zal verklaren dat [appellant] de voortzetter is van de voorheen door de maatschap [D] gedreven agrarische onderneming en dat de overname van activa en passiva in de onderneming geschiedt conform hetgeen daaromtrent in de maatschapsakte (productie 5 bij inleidende dagvaarding) is opgenomen, met dien verstande dat de waardering van de ingebrachte bedrijfsmiddelen geschiedt op basis van de agrarische waarde;
een deskundige zal benoemen die de agrarische waarde van de onderneming per het moment van ontbinding (1januari 2010) vaststelt;
voor recht zal verklaren dat [appellant] ter zake van de overname van activa en passiva van de voorheen door de maatschap gedreven onderneming een bedrag van € 276.069,- aan [geïntimeerde1] verschuldigd is en dus een vordering op haar heeft ter hoogte van dat bedrag;
voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de nalatenschap van moeder niet tijdig een beroep hebben gedaan op hun legitieme portie;
voor recht zal verklaren dat [appellant] in de nalatenschap van vader tijdig een beroep heeft gedaan op zijn legitieme portie en dat die 1/6e van de legitimaire massa bedraagt;
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de proceskosten in beide instanties zal veroordelen te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf 14 dagen na de eerste betalingssommatie.
2.9
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] concluderen tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen in het principaal hoger beroep met compensatie van de proceskosten.
2.1
[geïntimeerde1] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen [appellant] en [geïntimeerde2] . Zij komt met vier grieven (A-D) op tegen de beslissingen van de rechtbank. Op grief D is al beslist in het tussenarrest van 21 juni 2016. Zij vordert vernietiging van het vonnis van 18 maart 2015, maar uitsluitend voor zover daarbij is beslist dat (1) de vergoeding van € 156.010,- uitsluitend in de nalatenschap van vader valt en (2) partijen zijn veroordeeld in de proceskosten. Zij vordert dat het hof:
I. voor recht verklaart dat de vergoeding van € 156.010,- voor de helft tot de schulden van de nalatenschap van moeder en voor de andere helft tot de schulden van de nalatenschap van vader behoort;
II. de exacte verdeling van de nalatenschap van moeder vaststelt;
met compensatie van de proceskosten in beide instanties.
2.11
[geïntimeerde2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen [appellant] en [geïntimeerde1] . Zij komt met vier grieven (A-D) op tegen de beslissingen van de rechtbank. Op grief D is al beslist in het tussenarrest van 21 juni 2016. Zij vordert vernietiging van het vonnis van 18 maart 2015, maar uitsluitend voor zover daarbij is beslist dat:
de arbeidsvergoedingen voor [appellant] in de jaren 2008 en 2009 op € 30.000,- per jaar zijn gesteld en opnieuw recht doende deze vergoedingen niet hoger te stellen dan € 10.000,- per jaar;
de grondstukken aangeduid in punt 4 van de akte uitlaten van [geïntimeerde2] van 7 januari 2015 niet worden toegedeeld aan [geïntimeerde2] en opnieuw recht doende deze aan [geïntimeerde2] toe te delen;
de verdeling van de opbrengst van de grond uit hoofde van de voorlopige voorziening moet worden gezien als een voorschot op ieders erfdeel en opnieuw recht doende te bepalen dat de aan partijen uitgekeerde bedragen uit hoofde van de tussentijds reeds verkochte stukken grond moeten worden gezien als een partiële verdeling.
2.12
[geïntimeerde2] is door [appellant] op de voet van artikel 118 Rv alsnog in het geding in reconventie betrokken, zodat [appellant] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] nu allen partijen zijn in zowel de procedure in conventie als die in reconventie.
in het principaal hoger beroep en de incidentele hoger beroepen
2.13
Op de comparitie van partijen van 13 februari 2017 is met partijen gesproken over de geschilpunten die tussen hen bestaan en welke beslissingen door het hof partijen nodig hebben om die geschilpunten te beslechten.
2.14
Partijen zijn vervolgens blijkens het daarvan gemaakte proces-verbaal ter comparitie als volgt overeengekomen:
“1. Partijen vorderen, voor zover nodig, dat het hof de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap die tussen vader en moeder heeft bestaan vaststelt dan wel de wijze van verdeling gelast.
2. Partijen vragen het hof een deskundige te benoemen om de huidige waarde in het economisch verkeer/waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik te taxeren van de onroerende zaken die thans tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren. Partijen gaan ervan uit dat de deskundige aan de hand van het procesdossier en door hem te verrichten kadastrale recherches ter zake van alle onroerende zaken op naam van vader en/of moeder en/of de te tussen hen bestaande maatschap vaststelt om welke onroerende zaken dat gaat. Tussen partijen is en blijft nog in geschil voor welke waarde toedeling van onroerende zaken aan [appellant] zou kunnen plaatsvinden, waarbij [appellant] als uitgangspunt hanteert en blijft hanteren de zogeheten agrarische waarde.
3. Partijen komen overeen dat de peildatum voor de waardering van deze onroerende zaken de datum van de taxatie door de deskundige zal zijn en, ook indien deze taxatie niet zal worden gevolgd, in alle gevallen de peildatum zal blijven.
4. Partijen stemmen ermee in dat het hof als deskundige benoemt een rentmeester werkzaam bij rentmeesterkantoor ’t Schoutenhuis B.V. te Woudenberg.
5. Partij [appellant] zal aan een boekhouder/accountant te zijner keuze vragen te onderzoeken welke schulden ten tijde van het overlijden van moeder behoorden tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en in hoeverre en ten laste van wiens vermogen op deze schulden is afgelost. Partijen zullen rentebetalingen die zijn gedaan op schulden die behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap niet meer bij de afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betrekken.
6. De jaarrekeningen over 2008 en 2009 van de maatschap moeten nog definitief worden vastgesteld door [appellant] en [geïntimeerde1] . Zij verschillen slechts op een punt van mening over de conceptjaarrekeningen over deze jaren die in de procedure zijn ingebracht. Dit punt betreft de arbeidsvergoeding voor [appellant] in 2008 en 2009. Zij verzoeken het hof op dit punt een beslissing te nemen en stellen de jaarrekeningen over 2008 en 2009 hiermee vast met inbegrip van de beslissing van het hof.
7. Partijen verzoeken het hof om in een tussenarrest zoveel mogelijk te beslissen op de geschilpunten met inachtneming van hetgeen zij hiervoor zijn overeengekomen. Zij wensen zodra het rapport van de deskundige gereed is de verdere voortgang van deze procedure te bespreken op een door het hof te gelasten comparitie. Ter gelegenheid van deze comparitie zullen zij inbrengen een overzicht van de door hen van hun ouders gekregen giften.”
2.15
Het hof zal in dit (tussen)arrest zoveel mogelijk te beslissen op de grieven en de geschilpunten en vervolgens overgaan tot benoeming van een deskundige overeenkomstig hetgeen partijen zijn overeengekomen.
beslissingen ten aanzien van de grieven in het principaal hoger beroep
2.16
Met zijn eerste grief betoogt [appellant] dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] niet tijdig een beroep hebben gedaan op hun legitieme portie in de nalatenschap van moeder. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] wel tijdig een beroep op hun legitieme portie hebben gedaan en neemt het oordeel van de rechtbank, zoals dat is verwoord en gemotiveerd in rechtsoverweging 5.6-5.9 van het vonnis van 8 mei 2013 geheel over en maakt dat tot het zijne. Uit de stukken die ten aanzien van dit punt in het geding zijn gebracht en door de rechtbank zijn vermeld, blijkt duidelijk dat zowel [geïntimeerde1] als [geïntimeerde2] tijdig hebben verklaard een beroep te doen op hun legitieme portie in de nalatenschap van hun moeder en dat deze verklaringen [appellant] door tussenkomst van notaris Rouwenhorst hebben bereikt. Grief 1 faalt. Het hof merkt volledigheidshalve nog op dat [appellant] op de comparitie bij het hof van
13 februari 2017 zijn stelling dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] niet tijdig een actie tot inkorting hebben ingesteld uitdrukkelijk heeft prijsgegeven, zodat het hof daarop niet meer hoeft te beslissen. Dat betekent dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] recht hebben op hun legitieme portie in de nalatenschap van hun moeder.
2.17
De nalatenschap van moeder is voor het in werking treden van het nieuwe erfrecht opengevallen, zodat ten aanzien van de legitieme portie van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] het erfrecht zoals dat gold vóór 1 januari 2003 toepassing vindt. Of en voor welk deel zij deelgenoot zijn in de nalatenschap van hun moeder moet voor ieder van hen met toepassing van (in het bijzonder) artikel 4:961 BW (oud) en artikel 4:968 BW (oud) worden vastgesteld. De legitieme portie van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] kan voor ieder van hen als volgt worden uitgedrukt: ¾ x ¼ (A-P+S), waarbij A de waarde van de goederen van de nalatenschap van moeder is, P de schulden van die nalatenschap en S de waarde van de giften die moeder heeft gedaan (waarde ten tijde van het overlijden van moeder). De legitimaire aanspraak van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] is voor ieder van hen vervolgens: 3/16 (A-P+S) - S', waarbij S’ de giften zijn die ieder van hen van hun moeder heeft gehad.
Het aandeel van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de nalatenschap van hun moeder is vervolgens: (legitimaire aanspraak):(A-P).
Om te kunnen bepalen of en voor welk deel [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ieder deelgenoot zijn in de nalatenschap van hun moeder dienen eerst de variabelen A, P, S en S' te worden vastgesteld. Het hof acht zich in dit stadium van de procedure daarover nog onvoldoende geïnformeerd en houdt zijn oordeel op dit punt aan, in elk geval totdat de te benoemen deskundige zijn onderzoek heeft verricht. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde1] in verband met de verkrijging van de boerderij aan de [b-straat] 2 in [E] door haar ouders is bevoordeeld met een bedrag van ƒ 150.000,-, door elk van haar ouders voor de helft, zodat voor de berekening van legitieme porties van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en de legitimaire aanspraak van [geïntimeerde1] in de nalatenschap van moeder een gift van ƒ 75.000,- in aanmerking moet worden genomen. [appellant] en [geïntimeerde2] hebben in de nalatenschap van de vader een beroep gedaan op hun legitieme portie. Eenzelfde gift komt in aanmerking bij de berekening van legitieme porties in diens nalatenschap.
2.18
Grief 2 is gericht tegen de overweging van de rechtbank in 5.12 van het vonnis van
8 mei 2013 dat [appellant] geen voortzetter van de zaken van de maatschap is. Deze grief slaagt, nu tussen partijen niet in geschil is dat [appellant] de zaken van de maatschap heeft voortgezet en nog steeds voortzet. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben ook geen bezwaar tegen toedeling aan [appellant] van de onroerende zaken die behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en de daarin vervatte nalatenschap van moeder. Partijen verschillen alleen van mening over de waarde waarvoor die toedeling dient te geschieden, waarbij [appellant] toedeling tegen de agrarische waarde wenst en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voor de waarde in het economisch verkeer. Het hof zal later nog beslissen op de vraag voor welke waarde de toedeling dient te geschieden.
2.19
Partijen zijn het erover eens dat het hof de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de daarin vervatte nalatenschap van de moeder zal vaststellen dan wel de wijze van verdeling zal gelasten en zal beslissen over de afwikkeling van de nalatenschap van de vader. Bij de grieven 3 en 4 die zien op de beslissingen van de rechtbank over de benoeming van een notaris ten overstaan van wie de verdeling dient te geschieden, heeft [appellant] dan ook geen belang meer. Dat laat onverlet dat partijen zodra het hof de verdeling heeft vastgesteld dan wel de wijze van verdeling heeft gelast daaraan mogelijk nog uitvoering dienen te geven door levering van de onroerende zaken bij notariële akte en inschrijving daarvan in de openbare registers bij het Kadaster.
2.2
Vader en [appellant] hebben op 24 april 2007 een vaststellingsovereenkomst gesloten en zijn overeengekomen dat [appellant] voor zijn werkzaamheden voor de agrarische onderneming van zijn ouders in de periode 1 juli 1990 tot en met 27 april 2000 recht heeft op een arbeidsvergoeding van € 156.010,- opeisbaar bij overlijden van zijn vader. Dit bedrag is blijkens de jaarrekening van de maatschap over het jaar 2007 als privé-opname van de vader gedebiteerd op zijn kapitaalrekening in die maatschap en is vervat in het negatieve saldo van de kapitaalrekening van de vader ultimo 2009, het moment van ontbinding van de maatschap. De vader is gehouden dit negatieve saldo en daarmee ook dit bedrag van
€ 156.010,- te betalen aan [appellant] als voortzettende maat (artikel 11 van de overeenkomst van maatschap). Daarover bestaat tussen partijen geen geschil. Grief 5 van [appellant] slaagt in zoverre de rechtbank in overweging 2.20 van het eindvonnis van 18 maart 2015 anders heeft beslist.
2.21
[appellant] bestrijdt met grief 6 het oordeel van de rechtbank in 2.22 en verder van het eindvonnis van 18 maart 2015 dat de waarde van de woning aan de [a-straat] tot de nalatenschap van vader moet worden gerekend. Het hof stelt vast dat die woning behoort tot de ontbonden huwelijksgemeenschap. Moeder heeft aan vader een legaat gemaakt
van “mijn aandeel in al de tot mijn privévermogen behorende bezittingen (…) onder verplichting voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen mijn aandeel in de privéschulden (met uitzondering van de begrafeniskosten)”. Vaststaat dat het aandeel van de moeder in de woning aan de [a-straat] 6 te [A] onder dit legaat valt, waaruit volgt dat moeder de onverdeelde helft van de woning aan de [a-straat] 6 te [A] aan vader heeft gelegateerd. Op de comparitie van partijen bij het hof van 13 februari 2017 heeft [geïntimeerde1] als rechtsopvolgster onder algemene titel van vader verklaard de uitvoering van dit legaat te willen betrekken bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de afwikkeling van de nalatenschap van moeder. Dat betekent dat de helft van de waarde van de woning aan de [a-straat] 6 te [A] hoe dan ook aan vader toekomt en na zijn overlijden tot zijn nalatenschap behoort. Indien afgifte van het legaat niet mogelijk zou blijken te zijn, omdat de woning aan de [a-straat] 6 te [A] bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap niet wordt toegedeeld aan de nalatenschap van moeder maar aan vader, dient [appellant] aan [geïntimeerde1] de waarde van het gelegateerde goed (de helft van de woning aan de [a-straat] 6 te [A] ) uit te keren (artikel 4:950 (oud) BW en artikel 4:51 lid 1 BW). Omdat vader krachtens huwelijksvermogensrecht al gerechtigd is in de waarde van de andere helft van de woning aan de [a-straat] 6 te [A] oordeelt het hof met de rechtbank dat de vader gerechtigd is tot de waarde van de woning aan de [a-straat] 6 te [A] , zij het dat bij de afwikkeling van de nalatenschap van moeder en de uitvoering van het legaat het aandeel van de moeder in de privéschulden nog aan vader en diens nalatenschap moeten worden toegerekend. Grief 6 van [appellant] faalt.
2.22
Met grief 7 bestrijdt [appellant] dat de rechtbank in het tussenvonnis van 8 mei 2013 heeft beslist dat de [a-straat] 6, de [a-straat] 8, het [F] , de bedrijfsgebouwen met ondergrond, cultuurgrond en bosgrond te [A] , het melkquotum en de toeslagrechten, de machines en het vee moeten worden verkocht. Deze grief slaagt in zoverre dat partijen het eens zijn over toedeling van de onroerende zaken aan [appellant] , mits hij dat kan financieren tegen de door het hof vast te stellen waarde. Voor zover dat niet mogelijk blijkt, zijn partijen het ook eens over toedeling van een tweetal nader door haar aangeduide percelen grond aan [geïntimeerde2] en over de noodzaak van verkoop van de overige onroerende zaken en verdeling van de netto-opbrengst daarvan (grief B van [geïntimeerde2] slaagt in zoverre). [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben ter zake van de afwikkeling van de maatschap verklaard akkoord te gaan met overname door [appellant] van de (overige) zaken voor de boekwaarde daarvan.
incidenteel hoger beroep [geïntimeerde1]
2.23
Grief A richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 2.16 en 2.17 van het eindvonnis van 18 maart 2015 dat de vordering van [appellant] van € 156.010,- niet ook ten laste van de nalatenschap van moeder komt. [geïntimeerde1] betoogt dat sprake is geweest van een natuurlijke verbintenis van vader en moeder jegens [appellant] die door de vaststellingsovereenkomst is omgezet in een civiele verbintenis, wat betekent dat deze schuld al bestond vóór maar zeker ten tijde van het overlijden van moeder en (zo begrijpt het hof) is gevallen in de huwelijksgemeenschap die tussen de ouders bestond. Bij de beantwoording van de vraag of een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen moet mede acht worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Daarbij is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie; niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan. Het is — in uitzonderlijke situaties — niet uitgesloten dat partijen de objectieve aanwijzing dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis kunnen doorbreken, bijvoorbeeld door ten tijde van het verrichten van de prestatie overeen te komen dat later ter zake van de prestatie zal worden betaald (HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9558, NJ 2005/1). Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde1] tegenover de betwisting door [appellant] haar stelling dat sprake is geweest van een natuurlijke verbintenis onvoldoende heeft onderbouwd. Dat [appellant] in de periode van 1 juli 1990 tot en met 27 april 2000 op het landbouwbedrijf van zijn ouders heeft gewerkt zonder daarvoor een vergoeding te ontvangen en dat hij in 2005 heeft aangegeven alsnog een vergoeding te verlangen is daarvoor onvoldoende. Andere omstandigheden, bijvoorbeeld ten aanzien van de wederzijdse welstand en de behoefte van [appellant] enerzijds en zijn ouders anderzijds zijn gesteld noch gebleken. Het hof gaat dan ook aan haar stelling voorbij en oordeelt dat de schuld is ontstaan in 2007, voortspruit uit de vaststellingsovereenkomst en ingevolge de debitering van dit bedrag op de kapitaalrekening van vader in de maatschap met [appellant] behoort tot de schulden van de nalatenschap van vader. Niet valt in te zien dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde1] als erfgename van vader deze vergoeding alleen zou moeten dragen. [geïntimeerde1] heeft die stelling op geen enkele wijze onderbouwd. De grief faalt.
2.24
Grief B van [geïntimeerde1] richt zich tegen de proceskostenveroordeling. Het hof zal de beoordeling van deze grief aanhouden.
2.25
Met grief C betoogt [geïntimeerde1] dat de samenstelling en waardering van de goederen en schulden van de nalatenschap van moeder al rond zijn (productie 6 dagvaarding) zodat de verdeling van de nalatenschap van moeder kan worden vastgesteld. Het hof kan deze grief thans nog niet beoordelen omdat voor de verdeling van de nalatenschap van de moeder eerst de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap moet worden vastgesteld.
2.26
Op grief D van [geïntimeerde1] is al beslist in het tussenarrest van 21 juni 2016 onder 3.11-3.12.
incidenteel hoger beroep [geïntimeerde2]
2.27
Met grief A bestrijdt [geïntimeerde2] het oordeel van de rechtbank 2.18 en 2.19 van het eindvonnis van 18 maart 2015. Zij betoogt dat de arbeidsvergoedingen van [appellant] die zijn opgenomen in het concept van de jaarrekeningen van de maatschap over de jaren 2008 en 2009 telkens € 10.000,- in plaats van telkens € 30.000,- dienen te zijn. Het belang van [geïntimeerde2] bij deze grief is dat zij een beroep heeft gedaan op haar legitieme portie in de nalatenschap van haar vader en de omvang van de arbeidsvergoeding gevolgen heeft voor de omvang van de nalatenschap van haar vader en voor de omvang van haar legitieme portie. Het hof overweegt dat vader en [appellant] de jaarrekeningen 2008 en 2009 nimmer hebben vastgesteld en dat het aan [appellant] en [geïntimeerde1] als enig erfgename van vader is om deze jaarrekeningen definitief vast te stellen. Op de comparitie bij het hof van 13 februari 2017 hebben zij verklaard akkoord te gaan met de concepten die voor deze jaarrekeningen zijn opgesteld en dat zij het alleen nog niet eens zijn over de omvang van de arbeidsvergoedingen. Het hof stelt deze arbeidsvergoeding over 2008 en 2009 in redelijkheid vast op € 15.500,- (voor elk jaar). Dit is in lijn met de arbeidsvergoeding voor 2007 die in onderling overleg door vader en [appellant] is vastgesteld. [geïntimeerde1] en [appellant] kunnen thans naar aanleiding van deze beslissing de jaarrekeningen over 2008 en 2009 definitief vaststellen. Het hof verlangt van hen dat zij het daartoe leiden en de definitieve jaarrekeningen 2008 en 2009 bij de eerst mogelijke gelegenheid zullen inbrengen in deze procedure. Grief A van [geïntimeerde2] slaagt in zoverre.
2.28
Voor de beoordeling van grief B van [geïntimeerde2] verwijst het hof naar rechtsoverweging 2.22.
2.29
[geïntimeerde1] heeft desverzocht op de voet van artikel 3:174 BW machtiging verkregen onroerende zaken die behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap te gelde te maken. Het betreft de percelen kadastraal bekend gemeente [A] sectie [Y] nummers 3755 en 3757 (mededeling advocaat [appellant] op de comparitie bij het hof van 13 februari 2017) alsmede (blijkens het tussen partijen gewezen arrest van dit hof van 29 april 2014 onder zaaknummer 200.127.790) de percelen kadastraal bekend gemeente [A] sectie [Y] nummers 3806, 3807, 3808 (geleverd aan [G] ), 3800 (geleverd aan [H] ) en 3798 (geleverd aan [geïntimeerde2] ). Telkens is daarbij overeenkomstig de overeenstemming van partijen bepaald dat de netto-opbrengst voor 40% in gelijke delen tussen partijen moet worden verdeeld en dat 60% moet worden gebruikt om de tot de nalatenschap behorende hypotheekschulden bij de bank af te lossen. Dat partijen beoogd hebben daardoor ook de ontbonden huwelijksgemeenschap partieel te verdelen, zoals [geïntimeerde2] stelt, wordt betwist door [appellant] en is naar het oordeel van het hof (nog) niet komen vast te staan. [geïntimeerde2] heeft aangeboden haar stellingen en daarmee ook deze stelling te bewijzen, zo nodig door het overleggen van documenten en het doen horen van getuigen, in het bijzonder van partijen en van de notarissen Rouwenhorst en Ledeboer. Het hof zal [geïntimeerde2] toelaten tot bewijs van haar stelling dat de verdeling van de netto-opbrengst is op te vatten als de verdeling van een gedeelte van een gemeenschap (waarmee [geïntimeerde2] kennelijk de ontbonden huwelijksgemeenschap bedoelt) door partijen afgesproken zoals partijen goed dunkte en zoals bedoeld in artikel 3:183 BW. Voor bewijslevering zal gelegenheid zijn nadat de deskundige zijn onderzoek heeft verricht. Het hof zal iedere verdere beslissing op grief C van [geïntimeerde2] aanhouden.
2.3
Op grief D van [geïntimeerde2] is al beslist in het tussenarrest van 21 juni 2016 onder 3.11-3.12.
2.31
Het hof zal thans overgaan tot benoeming van de deskundige en iedere verdere beslissing aanhouden. Zodra het rapport van de deskundige gereed is, zal het hof met partijen de verdere voortgang van deze procedure bespreken op een door het hof te gelasten comparitie. Voor de vaststelling van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de afwikkeling van de nalatenschap van vader dient het hof te beschikken over de volgende informatie:
Welke onroerende zaken behoorden op 27 april 2000 (sterfdag van moeder en datum ontbinding huwelijksgemeenschap) tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en wat was de waarde in het economisch verkeer/waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik van deze onroerende zaken?
Welke onroerende zaken behoorden op 3 januari 2011 (sterfdag van vader; peildatum voor berekening van de omvang van de legitieme porties van [appellant] en [geïntimeerde2] in zijn nalatenschap) tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en wat was de waarde in het economisch verkeer/waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik van deze onroerende zaken?
Welke onroerende zaken behoren thans (datum vaststelling door het hof van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap; datum taxatie door de deskundige) tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en wat is de waarde in het economisch verkeer/waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik van deze onroerende zaken?
Welke onroerende zaken zijn in de periode gelegen tussen 27 april 2000 en heden (verkocht en) geleverd aan derden of aan een van partijen en voor welke prijs?
2.32
Ter gelegenheid van voornoemde comparitie na deskundigenbericht dienen:
partijen een overzicht van de door hen van hun ouders gekregen giften over te leggen;
dienen [appellant] en [geïntimeerde1] de definitieve jaarrekeningen 2008 en 2009 over te leggen;
dient [appellant] een door zijn boekhouder of accountant opgemaakt overzicht van (1) de schulden die ten tijde van het overlijden van moeder behoorden tot de ontbonden huwelijksgemeenschap, (2) de aflossingen op deze schulden en (3) het vermogen ten laste waarvan op deze schulden is afgelost;
dient [geïntimeerde2] zich uit te laten over de wijze waarop zij het in 2.29 bedoelde bewijs wil leveren.

3.De beslissing

Het hof, recht doende:
benoemt tot deskundige: Ing. J.L. Scheffer als rentmeester verbonden aan
Koninklijk rentmeesterskantoor ‘t Schoutenhuis b.v.,
gevestigd te 3931 HD Woudenberg, Voorstraat 12,
telefoon: 033-2861166
om een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen omtrent de volgende vragen:
Welke onroerende zaken behoorden op 27 april 2000 (sterfdag van moeder en datum ontbinding huwelijksgemeenschap) tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en wat was de waarde in het economisch verkeer/waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik van deze onroerende zaken?
Welke onroerende zaken behoorden op 3 januari 2011 (sterfdag van vader; peildatum voor berekening van de omvang van de legitieme porties van [appellant] en [geïntimeerde2] in zijn nalatenschap) tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en wat was de waarde in het economisch verkeer/waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik van deze onroerende zaken?
Welke onroerende zaken behoren thans (datum vaststelling door het hof van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap; datum taxatie door de deskundige) tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en wat is de waarde in het economisch verkeer/waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik van deze onroerende zaken?
Welke onroerende zaken zijn in de periode gelegen tussen 27 april 2000 en heden (verkocht en) geleverd aan derden of aan een van partijen en voor welke prijs?
Geeft het onderzoek overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen, die in verband met de beslissing van dit geschil van belang zouden kunnen zijn?
bepaalt dat de deskundige tijdens het onderzoek partijen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat daarvan uit het schriftelijk bericht zal blijken;
bepaalt dat de deskundige een concept-deskundigenbericht aan partijen zal toesturen en partijen in de gelegenheid zal stellen op dat concept te reageren alvorens een definitief bericht uit te brengen. In het definitieve deskundigenbericht zal de deskundige de reacties van partijen op het concept bespreken;
bepaalt dat [appellant] aan de deskundige een kopie van het volledige procesdossier ter beschikking zal stellen;
beveelt partijen om aan de deskundige alle door deze gewenste inlichtingen te verstrekken;
bepaalt dat de deskundige het ondertekende deskundigenbericht vóór 1 augustus 2017 toestuurt aan de griffie van dit hof (Postbus 9030, 6800 EM Arnhem );
bepaalt het voorschot van de kosten van de deskundige op € 6.200,-(incl. btw);
bepaalt dat ieder van partijen een derde deel van het voorschot of € 2.067,- dient te betalen, conform de nota met betaalinstructies die deze partij zal ontvangen van het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak;
bepaalt dat dit voorschot binnen vier weken na dagtekening van de nota van het Landelijk Dienstencentrum moet zijn voldaan;
bepaalt dat de deskundige niet met het onderzoek zal starten voordat de griffier heeft laten weten dat het voorschot is betaald;
bepaalt dat de deskundige zich - door tussenkomst van de griffie - met vragen en opmerkingen kan wenden tot mr. J.H. Lieber, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris;
draagt de griffier op een afschrift van dit arrest aan de deskundige te verzenden;
houdt iedere verdere beslissing aan;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en M.S. van Gaalen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2017.