ECLI:NL:HR:2004:AO9558

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/007HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake verdeling van de verkoopopbrengst van onroerende zaak na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw die in 1971 buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd en in 1998 zijn gescheiden. De vrouw heeft de man gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem, waarbij zij vorderingen heeft ingesteld met betrekking tot de verdeling van de opbrengst van de verkoop van een onroerende zaak. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen bepaald dat de vrouw recht heeft op een deel van de netto-opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen, maar het gerechtshof heeft de vorderingen van de vrouw grotendeels toegewezen. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, waarbij hij betoogde dat de vrouw geen recht had op de gevorderde bedragen, omdat hij aan een natuurlijke verbintenis jegens haar had voldaan door de kosten van de onroerende zaak te dragen.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 oktober 2004 geoordeeld dat het hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of sprake was van een natuurlijke verbintenis. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht heeft overwogen dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de vrouw hem heeft gedwongen de grond aan haar over te dragen. Ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen, in de beoordeling moeten worden betrokken. De Hoge Raad heeft het principale beroep van de man verworpen en de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

1 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/007HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 18 december 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en - na wijziging van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. te bepalen dat uit de netto opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak aan haar toekomt een bedrag van ƒ 580.949,90 en de man te veroordelen al datgene te doen teneinde haar in staat te stellen dit bedrag, althans het bedrag verminderd met het aan haar uitbetaalde voorschot tot zich te nemen c.q. aan haar uitbetaald te krijgen, vermeerderd met de over dit bedrag dat na het aan haar betaalde voorschot is overgebleven aangegroeide rente, op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag voor iedere dag dat de man na betekening van het vonnis in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
b. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een vergoeding van ƒ 2.000,-- per maand, althans van dat bedrag dat de rechtbank redelijk acht vanaf 10 augustus 1998 tot aan 1 juli 1999, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 18 december 1998, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
De man heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vordering, althans tot afwijzing daarvan, subsidiair tot toewijzing van de vordering, evenwel met vaststelling van het aandeel van de vrouw op nihil.
De rechtbank heeft bij tussenvonnissen van 30 maart 1999 en 22 augustus 2000 een comparitie van partijen gelast.
Bij vonnis van 3 juli 2001 heeft de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat uit de netto opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak, groot ƒ 1.071.145,58, aan de vrouw ten minste een bedrag van ƒ 254.428,58 toekomt, de man veroordeeld al datgene te doen om de vrouw in staat te stellen dit bedrag, verminderd met het aan haar uitbetaalde voorschot van ƒ 40.000,--, dus ƒ 214.428,58, tot zich te nemen c.q. aan haar uitbetaald te krijgen, vermeerderd met de over dit bedrag dat na het aan haar betaalde voorschot is overgebleven aangegroeide rente, op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag en tot een maximum van ƒ 25.000,--. Met betrekking tot het privé-vermogen van partijen heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen de vonnissen van 22 augustus 2000 en 3 juli 2001 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 19 september 2002 heeft het hof in het principaal en incidenteel hoger beroep beide bestreden vonnissen vernietigd, behoudens wat betreft de in het vonnis van 3 juli 2001 onder 3.2 ten laste van de man uitgesproken betalingsveroordeling, en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat uit de netto opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak aan de vrouw een bedrag van € 253.596,72 toekomt, de man geboden al datgene te doen teneinde de vrouw in staat te stellen de haar thans nog toekomende € 138.142,06 tot zich te nemen, dan wel uitbetaald te krijgen, vermeerderd met de over dit bedrag aangegroeide rente, op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat de man na betekening van dit arrest in gebreke blijft aan dit gebod gevolg te geven, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale beroep tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 27 mei 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 31 juli 1971 buiten gemeenschap van goederen gehuwd. Op 10 augustus 1998 is het huwelijk ontbonden door echtscheiding.
(ii) Op 3 april 1980 heeft de man gekocht en overgedragen gekregen een perceel bouwterrein aan de [a-straat 1] te [plaats], voor een bedrag van ƒ 200.000,--.
(iii) Op 25 april 1980 heeft de man de eigendom van de onverdeelde helft van dit perceel overgedragen aan de vrouw. In de daartoe opgemaakte notariële akte is onder meer het volgende bepaald:
"Ter uitvoering van de tussen partijen bestaande overeenkomst van verkoop en koop, draagt verkoper bij deze in eigendom over aan koper, die in eigendom aanvaardt, het volgende onroerend goed.
De koopsom bedraagt eenhonderd duizend gulden. Verkoper heeft deze koopsom ontvangen en verleent koper daarvoor kwijting."
(iv) Op dit perceel grond is een huis met kantoorruimte gebouwd. Het huis is de echtelijke woning van partijen geweest (en wordt hierna ook aangeduid als de (gemeenschappelijke) onroerende zaak).
(v) Op 1 juli 1999 is deze onroerende zaak verkocht en geleverd aan een derde voor een verkoopprijs van ƒ 1.400.721,50.
(vi) Uit deze verkoopopbrengst is onder meer voldaan de schuld waarvoor een eerste hypotheek op de onroerende zaak was verleend ten bedrage van ƒ 293.503,62.
3.2 De vrouw heeft aan haar hiervoor onder 1 vermelde vordering, kort gezegd en voorzover in cassatie van belang inhoudende dat haar uit de netto-opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak een bedrag toekomt van ƒ 580.949,90, ten grondslag gelegd dat partijen gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar zijn van de onroerende zaak. De rechtbank heeft bij vonnis van 3 juli 2001 geoordeeld dat de vrouw uit de verkoopopbrengst ten minste een bedrag toekomt van ƒ 254.428,58 en heeft voorts een deskundigenbericht gelast. In hoger beroep heeft de vrouw in haar tweede incidentele grief geklaagd dat de rechtbank is voorbijgegaan aan haar betoog dat de door de man bij de verdeling van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak opgevoerde vorderingen, voorzover in cassatie van belang betreffende (i) de hiervoor onder 3.1(iii) genoemde koopsom van de bouwgrond, (ii) de gekapitaliseerde arbeidsinspanning van de man en (iii) de door de man betaalde bouwkosten, buiten beschouwing dienen te blijven, omdat de man door die posten voor zijn rekening te nemen heeft voldaan aan een op hem rustende, jegens de vrouw bestaande natuurlijke verbintenis om ook haar in staat te stellen gedurende het huwelijk vermogen op te bouwen. De vrouw heeft voorts - in haar vierde incidentele grief - aangevoerd dat de contante waarde van de spaarverzekering in mindering moet worden gebracht op de eerste hypothecaire lening. Het hof achtte deze beide grieven van de vrouw gegrond. Met betrekking tot de vierde incidentele grief overwoog het hof hetgeen hierna bij de behandeling van onderdeel 2.16 aan de orde komt. Naar aanleiding van de tweede incidentele grief overwoog het hof, samengevat, het volgende.
(i) De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet - ook onder het hier van toepassing zijnde oude recht - worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf, waarbij aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet geen beslissende betekenis toekomt (rov. 4.3).
(ii) Voorts dient daarbij te worden vooropgesteld dat in een geval als het onderhavige, waarin partijen buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd en de man gelden heeft verstrekt voor de koop van bouwgrond en zijn arbeidskracht en gelden heeft aangewend tot verkrijging van een op die grond door hem gebouwde gemeenschappelijke woning, terwijl de vrouw op dat moment daartoe niet over voldoende middelen beschikte, in het algemeen sprake is van een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis zoals hier bedoeld (rov. 4.4).
(iii) Tegen deze achtergrond komt bij het antwoord op de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis aanzienlijk gewicht toe aan de omstandigheid dat de betaalde dienstbetrekking van de vrouw in 1980 is beëindigd, dat zij nadien geruime tijd in het bedrijf van de man werkzaam is geweest, dat zij in het begin van de tachtiger jaren twee kinderen had te verzorgen, terwijl voorts van belang is dat partijen geen gescheiden boekhouding hebben gevoerd, hetgeen voor de hand zou hebben gelegen indien partijen hadden beoogd dat uit eigen middelen ten behoeve van de gemeenschappelijke woning betaalde bedragen en bekostigde inspanningen niet in vermogensrechtelijke zin aan de ander ten goede zouden komen. De man betoogt weliswaar dat de vrouw na 1980 tevens bezig is geweest met haar eigen zaak, maar niet is gebleken dat de vrouw na het einde van het huwelijk geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kon voorzien (rov. 4.5).
(iv) De man heeft onvoldoende substantie bijgebracht voor zijn stelling dat de vrouw hem min of meer heeft gedwongen de grond in april 1980 voor de onverdeelde helft aan haar over te dragen; overigens had ook dan van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis sprake kunnen zijn, in welk verband van belang is dat de man zelf heeft aangevoerd dat de vrouw in april 1980 geen financiële middelen had om de koopsom te voldoen (rov. 4.6).
(v) De door de man bepleite verrekening ter zake van bedoelde koopsom en ter zake van zijn gekapitaliseerde arbeidsinspanning stuit af op het gegeven dat de man door het voor zijn rekening nemen van die posten voldeed aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw (rov. 4.7), terwijl hetzelfde geldt ten aanzien van de door de man gemaakte bouwkosten (rov. 4.8).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 2.2 - de onderdelen 1 en 2.1 bevatten slechts een inleiding - houdt in dat het hof in rov. 4.3 en 4.4 weliswaar de juiste objectieve maatstaf heeft vooropgesteld, maar dat het toch heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het heeft miskend dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de vraag naar het bestaan van een natuurlijke verbintenis en anderzijds de vraag of de betrokkene ook aan die natuurlijke verbintenis heeft voldaan.
Het onderdeel strekt - blijkens de toelichting - ten betoge dat zich de situatie kan voordoen dat naar objectieve maatstaven sprake is van het bestaan van een natuurlijke verbintenis, doch dat niettemin het verrichten van een bepaalde prestatie niet als het voldoen aan de natuurlijke verbintenis is te beschouwen.
Naar het onderdeel, aldus gelezen, terecht betoogt, is - in uitzonderlijke situaties - niet uitgesloten dat partijen de objectieve aanwijzing dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis kunnen doorbreken, bijvoorbeeld door ten tijde van het verrichten van de prestatie overeen te komen dat later ter zake van de prestatie zal worden betaald. Ook de omstandigheid dat partijen een gescheiden boekhouding voeren, kan bijdragen aan het oordeel dat van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis geen sprake is. Het hof heeft dit een en ander evenwel niet miskend, maar kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld zich in het onderhavige geval niet voordoet. Onderdeel 2.2 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Gelet op het voorgaande faalt onderdeel 2.10 dat onbegrijpelijk acht dat het hof voor zijn beslissing een argument heeft ontleend aan het feit dat partijen geen gescheiden boekhouding voerden.
4.2 Onderdeel 2.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat het bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde prestatie een natuurlijke verbintenis oplevert, uiteindelijk aankomt op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen.
Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 1995, nr. 15768, NJ 1996, 616, heeft overwogen dat bij beantwoording van de vraag of een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen, mede acht moet worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Het hof heeft dit een en ander niet miskend, in aanmerking genomen dat het hof in de hiervoor weergegeven rov. 4.4-4.6 de wederzijdse vermogensposities onder ogen heeft gezien en met betrekking tot de vrouw heeft geoordeeld dat zij behoeftig was nu a) zij haar betaalde dienstbetrekking had beëindigd, b) zij in het bedrijf van de man was gaan werken, c) zij twee kinderen had te verzorgen, d) niet is gebleken dat zij over een zo aanzienlijk vermogen beschikte dat zij na het einde van het huwelijk geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kon voorzien en e) zij ten tijde van de aankoop van de grond en van het bouwen van de woning niet over voldoende middelen beschikte. De klacht faalt dus.
4.3 Onderdeel 2.4, gelezen in samenhang met de onderdelen 2.5 en 2.6, klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd, omdat het hof geen aandacht heeft geschonken aan de volgende door de man aangevoerde - in onderdeel 2.5 opgesomde - omstandigheden.
(i) De vrouw heeft in 1980 haar dienstverband opgezegd; zij verdiende destijds niet ƒ 2.000,--, maar ƒ 550,-- per maand.
(ii) Ook de man heeft - in 1981 - zijn dienstverband moeten beëindigen.
(iii) De vrouw bezit (vanaf de aanvang) de helft van het aandelenkapitaal van het aannemingsbedrijf van de man.
(iv) Sedert 1974 heeft de vrouw een eigen bedrijf.
(v) De vrouw heeft werkzaamheden verricht voor het bedrijf van de man. In de jaren 1983-1985 werd zij indirect betaald door het creëren van een rekening-courantverhouding met het bedrijf; vanaf 1986 heeft zij substantiële bedragen geïncasseerd.
(vi) In 1989 heeft de vrouw uit haar eigen vermogen aan een derde een lening verstrekt ter grootte van ƒ 60.000,-- tegen 10% rente.
(vii) In 1992 heeft de vrouw één vierde deel van het huis en het daarachter liggende weiland van haar ouders gekocht voor ƒ 75.000,--.
(viii) De man heeft geen inzicht in de financiële zaken en de omvang van het vermogen van de vrouw, maar hij schat dat op ƒ 700.000,--.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en dat niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan (HR 17 oktober 1997, nr. 16411, NJ 1998, 692). Nu blijkens de gedingstukken de door de man verrichte prestaties (het kopen van de grond en het bouwen van het huis) plaatsvonden in de periode van april 1980 tot begin 1983, faalt de klacht voorzover zij betrekking heeft op de hiervoor onder (v) tot en met (viii) genoemde omstandigheden. Hetzelfde geldt ten aanzien van de onder (iii) genoemde omstandigheid, nu, anders dan in de klacht wordt aangevoerd, de man in de feitelijke instanties niet heeft gesteld - en ook uit de gedingstukken niet blijkt - dat de vrouw de aandelen heeft verworven in de periode van april 1980 tot begin 1983. De omstandigheden (i) en (iv) heeft het hof in zijn beschouwingen betrokken, zodat ook in zoverre de klacht niet gegrond is. De onder (ii) genoemde omstandigheid heeft het hof buiten beschouwing kunnen laten, in aanmerking genomen dat de man het dienstverband heeft beëindigd met het oog op het oprichten van een eigen bouwbedrijf.
De onderdelen 2.4-2.6 falen dus. Onderdeel 2.8, dat voortbouwt op onderdeel 2.5, faalt derhalve eveneens.
4.4 Onderdeel 2.7 betoogt dat de feiten en omstandigheden die het hof wèl aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, noch afzonderlijk noch in samenhang gelezen, 's hofs oordeel kunnen dragen.
Het oordeel van het hof dat, uitgaande van de hiervoor in 4.2 genoemde omstandigheden a) tot en met e), sprake is van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is niet onbegrijpelijk, waarbij met name van belang zijn het feit dat de vrouw werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van de man en de omstandigheid dat zij niet over voldoende vermogen beschikte om de koopsom van de grond en de bouwkosten van het huis te betalen (vgl. HR 17 oktober 1997, nr. 16411, NJ 1998, 692).
4.5 De onderdelen 2.11 en 2.12 zijn gericht tegen rov. 4.6, waar het hof heeft overwogen dat het bestaan van een natuurlijke verbintenis door de man niet genoegzaam is ontzenuwd. Voorzover onderdeel 2.11 klaagt over het oordeel van het hof dat de man onvoldoende substantie heeft bijgebracht voor zijn stelling dat de vrouw hem min of meer heeft gedwongen de grond in 1980 voor de onverdeelde helft aan haar over te dragen, faalt het, nu het aangevallen oordeel berust op een aan het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg van de gedingstukken. Het oordeel is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk. Voorzover onderdeel 2.11 klaagt over de overweging van het hof dat ook ingeval van door de vrouw uitgeoefende druk sprake had kunnen zijn van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is het tevergeefs voorgesteld omdat het zich richt tegen een overweging die de beslissing van het hof niet draagt.
Onderdeel 2.12 faalt omdat het eraan voorbijziet dat het hof zijn oordeel dat sprake is van een natuurlijke verbintenis niet uitsluitend heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de vrouw in april 1980 geen financiële middelen had om de koopsom te voldoen.
4.6 Onderdeel 2.13 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.8) dat ook de door de man voorgestane verrekening van de door hem betaalde bouwkosten afstuit op meergenoemde natuurlijke verbintenis. Het onderdeel bouwt in de eerste plaats voort op de in de onderdelen 2.2-2.11 vervatte klachten en deelt in zoverre het lot van die onderdelen. Het onderdeel klaagt voorts dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat partijen hebben gekozen voor een gezamenlijke opnaamstelling, waarmee zij, aldus het onderdeel, hebben te kennen gegeven dat zij - op de voet van art. 3:172 BW - gelijkelijk in de uitgaven ten behoeve van de gezamenlijke eigendom zullen bijdragen.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de hierboven genoemde regel omtrent het bestaan van een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis geldt ongeacht of de woning op beider naam is gesteld dan wel alleen op naam van de vrouw (vgl. HR 17 oktober 1997, nr. 16411, NJ 1998, 692). Het oordeel van het hof dat het door de man gestelde vergoedingsrecht ter zake van de bouwkosten afstuit op meergenoemde natuurlijke verbintenis geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het beroep van de man op art. 3:172 BW doet hieraan niet af. Gelet op de strekking van de natuurlijke verbintenis - het waarborgen dat ook de vrouw tijdens het huwelijk vermogen kan opbouwen - is het oordeel van het hof ook niet onbegrijpelijk.
4.7 Onderdeel 2.14 is gericht tegen rov. 4.7 waarin het hof ook ten aanzien van de door de man voorgestane verrekening ter zake van de gekapitaliseerde arbeidsinspanning heeft geoordeeld dat dit vergoedingsrecht afstuit op het gegeven dat de man aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw voldeed.
In het licht van de gedingstukken - die het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus heeft uitgelegd dat de man slechts in zijn algemeenheid heeft betwist dat sprake was van een natuurlijke verbintenis en dat hij zijn verweer niet heeft toegespitst op bedoelde arbeidsinspanning - behoefde het hof zijn oordeel niet nader te motiveren. De desbetreffende klacht is derhalve tevergeefs voorgesteld. Voorzover het onderdeel voortbouwt op onderdeel 2.13 deelt het het lot daarvan.
4.8 Onderdeel 2.15 bevat geen klacht en kan derhalve buiten behandeling blijven.
4.9 Onderdeel 2.16 is gericht tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de door de man op zijn naam opgebouwde spaarverzekering. De vrouw heeft in haar vierde incidentele grief betoogd dat op de restantschuld uit hoofde van de eerste hypothecaire lening ten bedrage van ƒ 293.503,62, die met de verkoopopbrengst verrekend dient te worden, eerst in mindering gebracht moet worden de contante waarde van de door de man afgesloten spaarverzekering ten bedrage van ƒ 85.354,--. Het hof heeft de grief gegrond bevonden en heeft daaromtrent het volgende overwogen:
"Naar de man reeds in eerste aanleg terzake heeft toegelicht, zijn op de eerste hypothecaire lening na 1983 geen aflossingen meer gedaan en is deze overgesloten en omgezet in een andere aflossingsvrije lening. In verband daarmee heeft hij bij Zürich Leven N.V. een levensverzekeringspolis afgesloten, waarbij hijzelf verzekeringnemer en begunstigde is. Deze verzekering vormde de garantie dat hij te zijner tijd aan zijn hoofdelijke verplichting tot terugbetaling van de geleende hoofdsom zou kunnen voldoen. Bij verkoop van de woning in 1999 is evenwel de totale aflossingsverplichting voldaan, waarna hij onverkort premie uit eigen vermogen is blijven voldoen en nog altijd voldoet, aldus de man, die bij dit alles evenwel nalaat te weerspreken, laat staan te weerleggen het betoog van de vrouw dat hij (ook) bij de door hem verrichte premiebetalingen aan een jegens haar bestaande natuurlijke verbintenis gevolg gaf en dat die betalingen mede van haar inkomsten zijn gedaan. Waar aldus op zich van de juistheid van hetgeen de man heeft aangevoerd kan worden uitgegaan, geldt zulks evenzeer voor hetgeen de vrouw heeft betoogd, zodat de grief zonder meer slaagt. De contante waarde van de spaarverzekering (ƒ 85.354,--) dient - nu deze alleen aan de man zal toevallen - in mindering te worden gebracht op het door hem ter verrekening op te voeren bedrag."
De tegen dit oordeel van het hof geformuleerde klachten falen. Het hof heeft geoordeeld dat de man het betoog van de vrouw dat hij (ook) bij de door hem verrichte premiebetalingen ter zake van de spaarverzekering aan een jegens haar bestaande natuurlijke verbintenis gevolg heeft gegeven, niet heeft weersproken, laat staan weerlegd. Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting bouwt het voort op de onderdelen 2.2 en 2.3 en moet het het lot daarvan delen. Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk. De man heeft slechts in het algemeen aangevoerd dat geen sprake is van de voldoening door hem aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw en heeft niet specifiek bestreden dat ten aanzien van de premiebetaling geen sprake zou zijn van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis, terwijl de vrouw nadrukkelijk heeft gesteld dat ook op dit punt sprake is van een natuurlijke verbintenis.
4.10 Onderdeel 2.17 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 1 oktober 2004.